ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7876

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
3 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5070 WW, 05/6460 WW, 05/6461 WW, 05/6462 WW, 05/6463 WW, 05/6962 WW, 05/6964 WW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WW-uitkering en verwijtbare werkloosheid na reorganisatie en herplaatsing

In deze zaak gaat het om de weigering van WW-uitkeringen aan betrokkene en zes appellanten door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) op basis van verwijtbare werkloosheid. De Centrale Raad van Beroep behandelt de hoger beroepen van de betrokken partijen, die allen werkzaam waren bij een werkgever die reorganisatie onderging. Betrokkene en de appellanten hadden een vaststellingsovereenkomst met de werkgever gesloten, waarbij zij instemden met de ontbinding van hun arbeidsovereenkomsten. Het Uwv weigerde de WW-uitkeringen, stellende dat de betrokkenen onvoldoende inspanningen hadden geleverd om werkloosheid te voorkomen. De Raad oordeelt dat de rechtbank Zwolle het beroep van betrokkene gegrond verklaarde, omdat het Uwv ten onrechte had geconcludeerd dat betrokkene verwijtbaar werkloos was. De Raad bevestigt dat er onvoldoende bewijs was dat betrokkene en de appellanten actief hadden moeten aandringen op herplaatsing of gebruik hadden moeten maken van het Randstadmodel. De Raad vernietigt de uitspraken van de rechtbanken Leeuwarden en Zwolle voor de appellanten, omdat het Uwv onvoldoende had onderbouwd dat de beëindiging van hun dienstverband in strijd was met het anciënniteitsbeginsel. De Raad oordeelt dat het Uwv nieuwe besluiten op bezwaar moet nemen, waarbij ook de proceskosten van de betrokkenen worden vergoed.

Uitspraak

05/5070 WW, 05/6460 WW, 05/6461 WW, 05/6462 WW, 05/6463 WW, 05/6962 WW, 05/6964 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
1. de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 1 juli 2005, 04/1240 (hierna: aangevallen uitspraak I), en
2. [appellant 1], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant 1),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 30 september 2005, 04/1133 (hierna: aangevallen uitspraak II), en
3. [appellant 2], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant 2),
4. [appellant 3], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant 3),
5. [appellant 4], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant 4),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 30 september 2005, 04/1132, 04/1134 en 04/1135 (hierna: aangevallen uitspraak III), en
6. [appellant 5] wonende te [woonplaats] (hierna: appellant 5),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 oktober 2005, 05/73 (hierna: aangevallen uitspraak IV), en
7. [appellant 6], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant 6),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 24 oktober 2005, 05/72 (hierna: aangevallen uitspraak V), en
in de gedingen tussen:
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene), en appellanten 1 tot en met 6,
en
het Uwv.
Datum uitspraak: 3 januari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Het Uwv en appellanten hebben hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft met betrekking tot het hoger beroep van het Uwv een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft met betrekking tot het hoger beroep van appellanten 1 tot en met 6 een verweerschrift ingediend.
De gedingen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 13 september 2006. Het onderzoek ter zitting is geschorst. Het Uwv heeft vervolgens een nadere toelichting verstrekt en nog enkele stukken in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting is hervat op 22 november 2006. Namens appellanten 1 tot en met 6 en betrokkene is mr. M.J.G.M. Lamers, advocaat te Utrecht, verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.H.M.A. Swarts, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Betrokkene en appellanten 1 tot en met 6 waren werkzaam bij [naam B.V.] B.V. te [woonplaats] (hierna: werkgever). Betrokkene vervulde de functie van manager quality services. Appellanten 1 en 5 werkten als assistent verpakkingstechnoloog, appellant 2 als operator thee, appellanten 3 en 4 als onderhoudsmonteur thee en appellant 6 als administratief medewerker.
2.2. Betrokkene en appellanten 1 tot en met 6 hebben ieder voor zich met de werkgever een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarbij is steeds onder meer overeengekomen dat de werkgever de kantonrechter zal verzoeken de arbeidsovereenkomsten met hen te ontbinden wegens verandering in de omstandigheden, als gevolg waarvan hun functies op korte termijn komen te vervallen en wegens het feit dat er (op afzienbare termijn) geen passende functies binnen de onderneming voor hen zijn. Voorts is overeengekomen dat betrokkene en appellanten tegen het ontbindingsverzoek slechts formeel verweer zullen voeren en dat de werkgever hen vanaf het einde van het dienstverband tot aan het vroegpensioen een aanvulling verleent op de eventuele uitkering op grond van de sociale verzekeringswetten tot aan 80% van het bruto jaarinkomen of - indien de uitkering om redenen buiten hun invloedssfeer wordt geweigerd - 80% van het bruto jaarinkomen aan hen doorbetaalt.
2.3. Op verzoeken van de werkgever heeft de kantonrechter de arbeidsovereenkomsten van betrokkene en appellanten 1 tot en met 6 ontbonden, steeds onder toekenning van de door de werkgever aangeboden vergoeding. De ontbinding gaat voor betrokkene in per
31 augustus 2003, voor appellant 1 per 1 september 2003, voor appellanten 2 tot en met 4 per 18 oktober 2003, voor appellant 5 per 31 december 2003 en voor appellant 6 per
15 december 2003.
2.4. Het Uwv heeft, na informatie te hebben ingewonnen bij de werkgever en advies te hebben gevraagd aan het Centrum voor Werk en Inkomen (hierna: het CWI), de door betrokkene en appellanten 1 tot en met 6 aangevraagde WW-uitkeringen blijvend geheel geweigerd op de grond dat zij verwijtbaar werkloos zijn geworden. De desbetreffende besluiten zijn, na bezwaar, gehandhaafd bij de bestreden besluiten van 26 augustus 2004 en 13 januari 2005. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat betrokkene en appellanten 1 tot en met 6 er niet alles aan hebben gedaan om te voorkomen dat zij werkloos zouden worden. Ten aanzien van betrokkene heeft het Uwv voorts overwogen dat hij, door niet zelf in gesprek te gaan met [naam commissie] de Commissie die bij de werkgever de herplaatsingsactiviteiten coördineerde, maar de regie in handen te geven van zijn werkgever, en door geen gebruik te maken van de in de Sociale Begeleidingsregeling Reorganisaties (hierna: de SBR) van de werkgever opgenomen mogelijkheid van externe plaatsing via Randstad Projecten B.V. (hierna: het Randstadmodel) bewust een mogelijkheid verloren heeft laten gaan om herplaatsing te bewerkstelligen. Ten aanzien van appellanten 1 en 5 heeft het Uwv verder overwogen dat zij er bij de werkgever op hadden moeten aandringen actief op zoek te gaan naar een passende functie in het bedrijf en voorts dat zij gebruik hadden moeten maken van het Randstadmodel. Het Uwv heeft ten aanzien van appellanten 2, 3 en 4 overwogen dat zij er bij hun werkgever op hadden moeten aandringen dat het anciënniteitsbeginsel zou worden toegepast, omdat hun functies, zoals die vóór de reorganisatie werden verricht, uitwisselbaar waren met de functies van operator en onderhoudsmonteur ná de reorganisatie. Met betrekking tot appellant 6 heeft het Uwv primair overwogen dat de bedrijfseconomische noodzaak voor de beëindiging van de arbeidsovereenkomst niet aannemelijk is gemaakt, subsidiair dat appellant er bij zijn werkgever op had moeten aandringen dat het anciënniteitsbeginsel zou worden toegepast omdat sprake is van uitwisselbare functies en meer subsidiair dat hij van zijn werkgever had moeten verlangen dat een passende functie voor hem werd gezocht en dat hij gebruik had moeten maken van het Randstadmodel.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak I heeft de rechtbank Zwolle het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit van 26 augustus 2004 vernietigd en het Uwv opgedragen een nieuwe beslissing te nemen. De rechtbank oordeelde dat het Uwv de vraag of betrokkene verweer had kunnen voeren in de ontbindingsprocedure bij de kantonrechter ten onrechte niet uitsluitend op basis van advies van het CWI heeft beantwoord. Daarnaast was de rechtbank van oordeel dat genoegzaam is vast komen te staan dat voor betrokkene geen mogelijkheid bestond om te worden herplaatst. Het niet deelnemen aan het Randstadproject kan volgens de rechtbank niet tot de conclusie leiden dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden in de door het Uwv bedoelde zin.
3.2. De rechtbank Leeuwarden heeft de beroepen van appellanten 1 tot en met 6 bij de aangevallen uitspraken II tot en met V ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraken II, IV en V - nadat zij in de aangevallen uitspraak V eerst had overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat zich geen bedrijfseconomische noodzaak voor de beëindiging van het dienstverband van appellant 6 voordeed en voorts dat de beëindiging niet in strijd was met het anciënniteitsbeginsel - geoordeeld dat in het midden kan blijven of de werkgever daadwerkelijk inspanningen heeft verricht de betrokken appellanten 1, 5 en 6 te herplaatsen, omdat van hen in ieder geval had mogen worden verwacht dat zij zouden kiezen voor het Randstadmodel. Ten aanzien van appellanten 5 en 6 heeft de rechtbank nog opgemerkt dat op grond van het verhandelde ter zitting mag worden aangenomen dat passende functies bij de eigen werkgever niet of nauwelijks voorhanden zouden zijn geweest. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak III overwogen dat de door appellanten 2, 3 en 4 aangevoerde argumenten onvoldoende zijn om aan te nemen dat van uitwisselbare functies geen sprake is. De rechtbank acht aannemelijk dat zij de werkzaamheden, met een redelijkerwijs van de werkgever te vergen inspanning zoals bijscholing, hadden kunnen verrichten. De rechtbank volgt deze appellanten niet in hun standpunt dat er op grond van artikel 4:2, vijfde lid, van het Ontslagbesluit, zoals dat artikel ten tijde als hier van belang luidde, een uitzondering op het anciënniteitsbeginsel zou zijn gemaakt.
4. De Raad overweegt, oordelend over de aangevallen uitspraken, het volgende.
4.1. In geschil is of betrokkene en appellanten, door in te stemmen met het voorstel van de werkgever om hun arbeidsovereenkomsten te laten ontbinden en slechts formeel verweer te voeren bij de kantonrechter, verwijtbaar werkloos zijn geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder a, in samenhang met het tweede lid, aanhef en onder b, van de WW.
4.2. Ingevolge laatstgenoemde bepaling is de werknemer verwijtbaar werkloos geworden indien de dienstbetrekking eindigt of is beëindigd zonder dat aan voortzetting ervan zodanige bezwaren zijn verbonden, dat deze voortzetting redelijkerwijs niet van hem zou kunnen worden gevergd. Naar vaste rechtspraak heeft deze bepaling niet alleen betrekking op het door de werknemer beëindigen van de dienstbetrekking, maar ziet deze mede op de situatie waarin de werknemer onnodig actief of passief meewerkt aan de beëindiging.
4.3. De Raad wijst er op dat bij schending van een verplichting van artikel 24 van de WW het opleggen van een maatregel in beginsel verplicht is. Dit, alsook de verstrekkende gevolgen van het opleggen van een maatregel als hier aan de orde, noopt tot een deugdelijk en zorgvuldig onderzoek ter vaststelling van de relevante feiten en omstandigheden.
4.4. Het bovenstaande in aanmerking genomen overweegt de Raad inzake de afzonderlijke hoger beroepen het volgende.
4.4.1. Het hoger beroep van het Uwv tegen de aangevallen uitspraak I.
4.4.1.1. Het Uwv bestrijdt niet dat er voor de reorganisatie voldoende bedrijfseconomische redenen waren en dat betrokkene een unieke functie vervulde. Wel blijft het Uwv zich, onder verwijzing naar het advies van het CWI, op het standpunt stellen dat sprake is van verwijtbare werkloosheid, omdat betrokkene zich te weinig heeft ingespannen om herplaatsing te verkrijgen en niet heeft gekozen voor het Randstadmodel.
4.4.1.2. Betrokkene heeft hiertegen ingebracht dat het hoofd P&O van de vestiging te [woonplaats], [Van der M.], een herplaatsingsonderzoek heeft verricht en dat daaruit is gebleken dat er voor hem geen passende functies waren. Onder verwijzing naar de verklaring van director HR Staff Department [naam B.V.], mr. P.J.M.H. Thijssen, van 5 november 2004 stelt betrokkene dat [Van der M.] in zijn geval de taken van [naam bedrijfsonderdeel] Aktief heeft overgenomen omdat, gelet op de afstand tot andere vestigingen, de enige passende werkzaamheden in [woonplaats] zouden kunnen worden gevonden en [Van der M.] daarop het beste zicht heeft. Betrokkene heeft verder aangevoerd dat het voor hem niet mogelijk was om gebruik te maken van het Randstadmodel, omdat dat niet is bedoeld voor werknemers van 55 jaar en ouder. Tijdens de hoorzitting heeft [Van der M.] gezegd dat na het vervallen van 40 arbeidsplaatsen 31 werknemers, uit alle leeftijdscategorieën, zijn herplaatst. Volgens [Van der M.] was herplaatsing van betrokkene niet mogelijk, gelet op zijn specialistische kennis, ervaring en salarisniveau. [Van der M.] heeft daarbij nog opgemerkt dat plaatsing op de door betrokkene zelf aangedragen functies niet mogelijk was, nu die functies reeds door anderen werden vervuld.
4.4.1.3. De Raad is van oordeel dat het Uwv op basis van deze informatie, en mede gelet op het ontbreken van een nadere motivering door het CWI, niet heeft kunnen concluderen dat er geen herplaatsingsonderzoek heeft plaatsgevonden.
4.4.1.4. De Raad is met het Uwv van oordeel dat moet worden voorbijgegaan aan de volgens betrokkene achterliggende bedoelingen van de SBR nu de SBR zelf personen van 55 jaar en ouder uitdrukkelijk de mogelijkheid biedt te opteren voor het Randstadmodel. De Raad kan het Uwv echter niet volgen in zijn standpunt dat betrokkene, door van deze mogelijkheid geen gebruik te maken, verwijtbaar werkloos is geworden. De Raad merkt in dit verband op dat volgens de SBR het dienstverband met de werkgever ook bij gebruikmaking van het Randstadmodel zou zijn beëindigd, zodat niet kan worden gezegd dat betrokkene door zijn handelwijze (voortijdig) de beëindiging van zijn dienstverband heeft veroorzaakt. De rechtbank is dan ook terecht van oordeel dat er ten aanzien van betrokkene geen sprake is van verwijtbare werkloosheid.
4.4.2. Het hoger beroep van appellanten 1,5 en 6 tegen respectievelijk de aangevallen uitspraken II, IV en V.
4.4.2.1. De Raad stelt vast dat het Uwv erkent dat er in de onderhavige gevallen voldoende bedrijfseconomische redenen voor de reorganisatie waren en dat het Uwv alleen ten aanzien van appellant 6 het standpunt inneemt dat het anciënniteitsbeginsel ten onrechte niet is toegepast. Met betrekking tot laatstgenoemd standpunt overweegt de Raad dat hij met de rechtbank van oordeel is dat het, gelet op stellingen van deze appellant zoals onder meer neergelegd in de brief van 10 januari 2005 - kortgezegd inhoudende dat de andere werknemers een ander takenpakket hadden waarvoor een hoger opleidingsniveau vereist was - niet onaannemelijk is dat de werkzaamheden van die appellant zodanig verschilden met die van zijn collega’s dat van uitwisselbare functies geen sprake was. Het Uwv had dan ook op basis van de thans beschikbare informatie niet kunnen concluderen dat de beëindiging van het dienstverband van appellant 6 in strijd met het anciënniteitsbeginsel heeft plaatsgevonden.
4.4.2.2. Met betrekking tot het betoog van het Uwv, dat niet vaststaat dat er geen herplaatsingsmogelijkheden voor appellanten waren, overweegt de Raad dat ook voor deze appellanten geldt dat passende functies zich, gelet op de afstand tot andere filialen, alleen zouden kunnen voordoen in de vestiging te [woonplaats]. Volgens appellanten en de werkgever is wel degelijk een herplaatsingsonderzoek verricht. [Van der M.], die volgens de in 4.4.1.2. genoemde verklaring van director HR Staff Department [naam B.V.],
mr. P.J.M.H. Thijssen, belast was met het herplaatsingsonderzoek, heeft verklaard dat appellant 1 in zijn oude functie advies over de chemische/fysische eigenschappen van verpakking gaf en dat het reeds gelet op de hieruit voortvloeiende specialistische kennis en ervaring, als ook gelet op zijn salarisniveau, onmogelijk was hem te herplaatsen. Dit komt overeen met hetgeen appellant 1 zelf heeft verklaard. Appellanten 5 en 6 hebben aangegeven dat herplaatsing niet mogelijk was gelet op de inkrimpende organisatie waardoor al een aantal jaren geen passende vacatures voorhanden waren. Appellant 5 heeft daaraan nog toegevoegd dat er zeker geen functies waren die aansloten bij zijn opleiding en zijn specialistisch scheikundige kennis. De werkgever heeft over appellant 6 nog opgemerkt dat hij administratief is onderlegd en niet geschikt is om op de productieafdelingen te werken en appellant 6 heeft zelf nog vermeld dat de overgang van afdelingsgericht naar procesgericht werken ertoe heeft geleid dat de werkzaamheden die hij zou kunnen verrichten niet meer als een aparte functie bestaan, maar zijn ondergebracht in andere, voor hem niet passende, functies. Appellanten 5 en 6 hebben verder nog benadrukt dat zij eenzijdige werkervaring hebben. De Raad is, gelet op deze verklaringen, en onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.4.1.3, van oordeel dat het Uwv zijn standpunt ook op dit punt nader had moeten onderbouwen.
4.4.2.3. Onder verwijzing naar rechtsoverweging 4.4.1.4, volgt de Raad appellanten niet in hun standpunt dat zij geen gebruik hebben kunnen maken van het Randstadmodel. Zoals de Raad in die rechtsoverweging heeft vermeld, leidt het niet gebruik maken van deze mogelijkheid echter niet tot verwijtbare werkloosheid. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte de in de hier aan de orde zijnde uitspraken beoordeelde besluiten in stand gelaten.
4.4.3 Het hoger beroep van appellanten 2, 3 en 4 tegen de aangevallen uitspraak III.
4.4.3.1. De Raad stelt vast dat partijen het er over eens zijn dat er voldoende bedrijfseconomische redenen voor de reorganisatie waren en dat derhalve uitsluitend in geschil is of appellanten de beëindiging van hun dienstverband hadden kunnen voorkomen door een beroep te doen op het anciënniteitsbeginsel.
4.4.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Raad duidelijk geworden dat de reorganisatie die tot het vervallen van de functies van appellanten heeft geleid het gevolg is geweest van de verdergaande automatisering en de aanschaf van snellere, computergestuurde, machines. Niet in geschil is dat appellanten, anders dan sommige van hun collega’s, nog werkten aan de oude, op te heffen productielijnen. De stelling van het Uwv dat appellanten na de reorganisatie hier nog geruime tijd werkzaam zouden kunnen blijven is door hen betwist - waarbij appellant 4 nog heeft opgemerkt dat de nieuwe machines worden geleased en het onderhoud in het leasecontract is inbegrepen - en door het Uwv niet met bewijsstukken onderbouwd of anderszins aannemelijk gemaakt. De Raad acht het voorts niet uitgesloten dat de werkzaamheden die appellanten verrichtten zodanig verschilden van de werkzaamheden aan de nieuwe productielijnen dat van uitwisselbare functies geen sprake is. Door zonder nader onderzoek naar de inhoud van de functies van operator thee en onderhoudsmonteur thee vóór en na de reorganisatie het ongemotiveerde advies van het CWI te volgen dat die functies uitwisselbaar zijn, hetgeen door appellanten op aannemelijke wijze is bestreden, heeft het Uwv onvoldoende onderbouwd dat appellanten met succes een beroep op het anciënniteitsbeginsel hadden kunnen doen. In de hier aan de orde zijnde uitspraak heeft de rechtbank dan ook ten onrechte het bij haar bestreden besluit in stand gelaten.
4.5. Het voorgaande betekent dat de aangevallen uitspraak I voor bevestiging in aanmerking komt en dat de aangevallen uitspraken II, III, IV en V, evenals de daarbij bestreden besluiten van 26 augustus 2004 en 13 januari 2005, voor vernietiging in aanmerking komen. De Raad zal, onder gegrondverklaring van de beroepen, het Uwv opdragen opnieuw op de bezwaren van appellanten 1 tot en met 6 te beslissen. Het Uwv zal daarbij tevens dienen te beslissen op de verzoeken om vergoeding van de in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs gemaakte kosten als bedoeld in artikel 7:15 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
5. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de door betrokkene in hoger beroep en van de door appellanten 1 tot en met 6 in beroep en hoger beroep gemaakte proceskosten wegens verleende rechtsbijstand. Deze kosten worden voor betrokkene begroot op € 805,-- en voor appellanten 1, 5 en 6 ieder afzonderlijk op € 1.449,--. De Raad merkt de zaken van appellanten 2, 3 en 4 op grond van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht aan als samenhangende zaken. Tengevolge daarvan worden de kosten voor hun begroot op € 1.449,-- gezamenlijk.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt aangevallen uitspraak I;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene tot een bedrag van € 805,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een griffierecht wordt geheven van € 422,--;
Vernietigt de aangevallen uitspraken II tot en met V;
Verklaart de beroepen tegen de in die uitspraken beoordeelde bestreden besluiten gegrond en vernietigt deze besluiten;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen nieuwe besluiten op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellanten 1 tot en met 6 tot een bedrag van in totaal € 5.796,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellanten 1 tot en met 6 het betaalde griffierecht in beroep en in hoger beroep van in totaal € 634,--
(ten aanzien van appellanten 2, 3 en 4 ieder afzonderlijk € 37,-- en gezamenlijk € 103,-- en ten aanzien van appellanten 1, 5 en 6 ieder afzonderlijk € 140,--) vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en B.M. van Dun als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 januari 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.