[appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 december 2004, 04/562 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 januari 2007
Namens appellante heeft mr. R. Schoonbrood, advocaat te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Schoonbrood. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F.P.L. Smeets.
Het inleidend beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 8 maart 2004 tot handhaving van haar besluit van 25 november 2003, waarbij het Uwv appellantes uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering, welke laatstelijk werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, met ingang van 25 januari 2004 ingetrokken heeft, onder overweging dat de mate van appellantes arbeidsongeschiktheid met ingang van laatstgenoemde datum minder dan 15% was.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak op grond van de in het dossier aanwezige medische gegevens overwogen dat niet gebleken is dat het Uwv de klachten van appellante op de datum in geding heeft onderschat.
De rechtbank heeft ten aanzien van de grief van appellante dat de vele wijzigingen en veranderingen in het Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) ten opzichte van een eerdere beoordeling overwogen dat een eerder opgemaakte FML geen rol kan spelen in het huidige geding.
Naar aanleiding van de grief van appellante voor wat betreft de opleidingsvereisten bij een aantal van de voor de schatting gebruikte functies heeft de rechtbank de overwegingen overgenomen van de bezwaararbeidsdeskundige J.J. van der Naald in zijn rapport van 23 juni 2004. Deze heeft hierin opgemerkt dat appellante met maar vijf jaren basisonderwijs niet op opleidingsniveau 2 geplaatst had mogen worden, maar op niveau 1. Dit heeft volgens de bezwaararbeidsdeskundige tot consequentie dat van de gebruikte functies slechts drie resteren, te weten de productiemedewerker industrie, productiemedewerker textiel en de lederbewerker. Enkel de eerstgenoemde functie kent als opleidingseis niveau 1. De rechtbank kon zich vinden in het standpunt van het Uwv dat appellante geacht moet worden in staat te zijn op basaal niveau aan de gevraagde opleidingseis te voldoen.
De rechtbank is ten slotte van oordeel dat het Uwv terecht het bezwaarschrift tegen het thans bestreden besluit ongegrond heeft verklaard.
In hoger beroep heeft appellante haar grieven ten aanzien van de motivering van de verschillen tussen de twee FML’s herhaald. Zoals reeds in het beroepschrift bij de rechtbank aangegeven zijn in de tweede FML in meerdere rubrieken door de verzekeringsarts de beperkingen van appellante ten aanzien van normaal functioneren komen te vervallen of als minder beperkt ingeschat.
Ten aanzien van het wegvallen van de duurbeperking en de opleidingseis kan de Raad, met de rechtbank, zich vinden in het standpunt dat het Uwv hieromtrent ingenomen heeft.
Dit geldt echter niet voor de motivering door bezwaarverzekeringsarts J. Jonker in haar rapport van 17 juni 2004 van de toch forse discrepantie tussen de twee FML’s, terwijl door de (bezwaar)verzekeringsartsen van het Uwv niet is gesteld en ook niet uit de stukken naar voren komt dat er sprake was van een dusdanige verandering, c.q. verbetering in de medische toestand van appellante dat dit verschil verklaard kan worden.
Bezwaarverzekeringsarts Jonker heeft in bovengenoemd rapport aangevoerd dat de eerste FML opgesteld is door een verzekeringsarts in opleiding. De Raad constateert dat nergens uit de stukken blijkt - wat er ook overigens van zij - dat dit het geval was. Daarnaast stelt bezwaarverzekeringsarts Jonker dat deze verzekeringsarts een aantal aspecten in de FML “verkeerd gecodeerd” heeft.
Naar het oordeel van de Raad is dit onvoldoende om aan te nemen dat de belastbaarheid van appellante op deze onderdelen is toegenomen in vergelijking tot de beoordeling in september 2002. De Raad is dan ook van oordeel dat deze grief van appellante slaagt. Het bestreden besluit kan wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen stand houden.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag merkt de Raad het volgende op.
Blijkens de stukken heeft arbeidsdeskundige H. Souren op 12 november 2003 ter voorbereiding van de primaire schatting een zestal functies uit het CBBS-systeem geselecteerd om aan appellante voor te houden als passend werk binnen haar mogelijkheden.
Echter in de aanzegbrief aan appellante van 24 november 2003 worden door hem maar vijf functies genoemd, onder welke de functie lederwarenmaker met de SBC-code 272060, loonwaarde € 8,41, maar niet de functie lederwarenmaker met de SBC-code 272070 met de loonwaarde € 8,35 en 18 arbeidsplaatsen.
Door eerdergenoemde wijziging van het opleidingsniveau van appellante in de latere beroepsfase zijn echter drie functies vervallen, waaronder de functie lederwarenmaker met de SBC-code 272060.
De Raad is van oordeel dat nu uit niets blijkt dat de functie met SBC-code 272070 daadwerkelijk aan appellante voorgehouden is er met de resterende twee functies onvoldoende basis bestaat om de arbeidskundige kant van de schatting te dragen.
Uit het vorengemelde vloeit voort dat het bestreden besluit ook om die reden niet in stand kan blijven.
Gemachtigde van appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht het Uwv te veroordelen in de schade aan de kant van appellante. Nu het Uwv een nieuw besluit op bezwaar zal moeten nemen, ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over mogelijke schade uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden. Het Uwv zal bij het nemen van een nieuw besluit op bezwaar tevens aandacht moeten besteden aan de vraag of, en zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad acht ten slotte termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op tweemaal € 644,- voor verleende rechtsbijstand in, beroep en hoger beroep.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 139,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2007.
(get.) T.R.H. van Roekel.