[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 21 oktober 2004, 03/1180,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 januari 2007
Namens appellante is hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en zijn diverse (medische) stukken overgelegd.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een reactie van de bezwaarverzekeringsarts ingezonden op de overgelegde medische informatie.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2006. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door L. den Hartog.
Het inleidende beroep richt zich tegen het besluit van het Uwv van 13 maart 2003 tot handhaving van zijn besluit van 7 augustus 2002, waarbij het Uwv heeft geweigerd de aan appellante toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) te verhogen.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
De Raad gaat uit van de volgende, door partijen niet bestreden feiten.
Appellante is werkzaam geweest als artsenbezoeker in een volledige dienstbetrekking. Dit werk heeft zij, na een verkeersongeval, wegens vermoeidheid, hoofdpijn, nek- en schouderklachten per 13 juni 2000 gestaakt. Kort nadien heeft zij haar werkzaamheden hervat voor 33 uren per week. Op grond van deze feitelijk verrichte werkzaamheden heeft het Uwv de mate van arbeidsongeschiktheid becijferd op 15-25% en appellante met ingang van 12 juni 2001 een WAO-uitkering toegekend.
Op 8 januari 2002 heeft appellante zich voor de door haar feitelijk verrichte werkzaamheden ziek gemeld. Zij heeft aan het Uwv gevraagd haar WAO-uitkering te verhogen. Dit heeft geleid tot een verzekeringsgeneeskundig onderzoek waarvan de conclusie luidt dat de voor appellante geldende, uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen niet zijn toegenomen.
Diverse pogingen tot werkhervatting in een (verder) verkleinde werkweek zijn mislukt; de dienstbetrekking van appellante is per 1 juli 2004 beëindigd.
De besluitvorming door het Uwv houdt het volgende in.
Het Uwv heeft allereerst geweigerd de WAO-uitkering van appellante onder toepassing van artikel 39a van de WAO met vanaf 8 januari 2002 te rekenen verkorte wachttijd te verhogen, omdat haar medische beperkingen niet zijn toegenomen.
Daarnaast is in het bestreden besluit uitvoering gegeven aan artikel 36 van de WAO zoals deze bepaling tot 1 oktober 2004 luidde. In dat verband heeft een arbeidskundig onderzoek plaats gevonden, waarvan de conclusie luidt dat de mate van arbeidsongeschiktheid vanaf 8 januari 2002 onveranderd 15-25% bedraagt.
Deze conclusie is ontleend aan een schatting op basis van feitelijk door appellante verrichte werkzaamheden.
De Raad overweegt verder het volgende.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat het Uwv de voor appellante bestaande, uit ziekte of gebrek voortvloeiende beperkingen, waarbij - ondanks dat de klachten van appellante neurologisch niet kunnen worden verklaard - is rekening gehouden met een duurbeperking tot 33 uren per week, heeft onderschat. Deze beperkingen zijn op 8 januari 2002 ten opzichte van de eerdere, aan de toekenning van WAO-uitkering ten grondslag liggende beoordeling niet toegenomen. De door appellante in het geding gebrachte medische informatie geeft de Raad geen aanleiding tot twijfel aan de juistheid van het oordeel van de (bezwaar-) verzekeringsarts. Voor een onderzoek door een deskundige ziet de Raad geen aanleiding. In zoverre slaagt het hoger beroep niet.
Niettemin kan de aangevallen uitspraak geen stand houden. Daartoe overweegt de Raad het volgende.
De Raad stelt voorop dat tussen partijen geen geschil bestaat dat appellante ten tijde van belang door ziekte of gebrek niet (meer) in staat was tot het verrichten van haar arbeid als artsenbezoeker in de maatgevende omvang.
In (hoger) beroep heeft appellante tevens aangevoerd arbeidskundige bezwaren te hebben tegen het bestreden besluit en zich (in hoger beroep) beroepen op de teruggang in de uren waarin zij (feitelijk) arbeid heeft verricht.
Omdat appellante haar werkzaamheden als artsenbezoeker met ingang van 8 januari 2002 volledig had gestaakt, leent artikel 9, aanhef, en onder h, van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten zich, anders dan de rechtbank en het Uwv hebben aangenomen, niet voor toepassing. De resterende verdiencapaciteit dient te worden bepaald op grond van artikel 9, aanhef, en onder a van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten.
Het bestreden besluit kan daarom wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht niet in stand blijven.
Het Uwv zal worden veroordeeld in de kosten van het geding, aan de zijde van appellante wegens de haar verleende rechtsbijstand begroot op € 644,- voor het geding in eerste aanleg en € 322,- voor het geding in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond en vernietigt het besluit van 13 maart 2003 uitsluitend in zoverre daarbij toepassing is gegeven aan artikel 36 van de WAO;
Bepaalt dat het Uwv, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellante voor zover dat ziet op de toepassing van artikel 36 van de WAO;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van het geding ad € 966,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht ad € 133,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door R.C. Stam. De beslissing is, in tegenwoordigheid van T.R.H. van Roekel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2007.
(get.) T.R.H. van Roekel.