ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7854

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6480 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid op basis van medische gegevens en rapporten

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin zijn bezwaar tegen de weigering van een WAO-uitkering door het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die als directeur van een internet- en telecombedrijf werkte, is sinds 14 februari 2002 arbeidsongeschikt door psychische klachten en rugklachten. Hij heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uwv, dat zijn arbeidsongeschiktheid op 13 februari 2003 op minder dan 15% inschatte. Appellant heeft medische rapporten overgelegd van psychologen en psychiaters die zijn klachten onderbouwen, maar het Uwv heeft deze rapporten niet als voldoende beschouwd om tot een andere conclusie te komen.

De rechtbank heeft in haar uitspraak geoordeeld dat het bestreden besluit van het Uwv op een deugdelijke medische grondslag berust. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de medische verklaringen wel degelijk wijzen op arbeidsongeschiktheid. De Raad voor de Rechtspraak heeft de zaak beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld. De Raad heeft de medische rapporten van de psychiater en psycholoog in overweging genomen, maar kwam tot de conclusie dat er geen objectieve medische gronden zijn die de arbeidsongeschiktheid van appellant kunnen onderbouwen.

De Raad bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de enkele diagnose van een ongedifferentieerde somatoforme stoornis of burnout niet automatisch leidt tot de conclusie dat er sprake is van arbeidsongeschiktheid. De Raad wijst erop dat er geen nieuwe medische feiten zijn gepresenteerd die de eerdere conclusies van het Uwv kunnen weerleggen. De uitspraak van de Raad is gedaan in aanwezigheid van de betrokken partijen en deskundigen, en de beslissing is openbaar uitgesproken op 30 januari 2007.

Uitspraak

04/6480 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats]l (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 22 oktober 2004, 03/603 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.H. Knigge, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand te Zwolle, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en dit verweerschrift, na ontvangst van de aanvullende gronden van appellant, nader aangevuld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Knigge voornoemd en door drs. M. Arns, wonende te Nijmegen, als deskundige. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
A.G.G. Schoonderbeek.
II. OVERWEGINGEN
Appellant was laatstelijk werkzaam als directeur van een internet- en telecombedrijf. Hij is op 14 februari 2002 uitgevallen met psychische klachten en rugklachten.
Bij besluit van 11 februari 2003 heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, onder overweging dat hij, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op
13 februari 2003 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt waarbij hij heeft aangegeven het niet eens te zijn met de uitkomst van de medische beoordeling. Nadien heeft hij een rapport overgelegd van de psycholoog M.C. Engels en de psychiater J. de Ridder, verbonden aan de HSK Groep te Enschede. In dit rapport wordt als diagnose een ‘ongedifferentieerde somatoforme stoornis (burnout)’gesteld. Tijdens de hoorzitting op 23 mei 2003, waarbij ook de bezwaarverzekeringsarts E. Khoe aanwezig was, heeft appellant zijn bezwaren toegelicht. Hij heeft aangegeven dat hij in oktober 2002 weer voor 6 uur per dag is gaan werken, maar dat zijn gezondheidstoestand verslechterde en dat hij vanaf 6 januari 2003 weer volledig arbeidsongeschikt is. Appellant verrichtte ten tijde van de hoorzitting nog enkele werkzaamheden op therapeutische basis gedurende een wisselend aantal uren per week. Hij heeft aangegeven zeer vermoeid te zijn na enige inspanning.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in zijn rapport van 27 mei 2003 geconcludeerd dat er geen medische argumenten aanwezig zijn om arbeidsongeschiktheid aan te nemen op grond van ziekte of gebreken.
De bezwaarverzekeringsarts heeft erop gewezen dat het klachtenbeeld van appellant met de diagnose burnout is ontwikkeld tengevolge van een forse belasting in de werksituatie. De vraag of dit burnoutbeeld als ziekte of gebrek conform de arbeidsongeschiktheids- wetgeving is te beschouwen dient volgens de bezwaarverzekeringsarts ontkennend te worden beantwoord. Een uitzondering wordt gemaakt voor die gevallen waarin zich ernstige psychopathologie heeft ontwikkeld, maar uit de aanwezige informatie is dit laatste niet af te leiden.
Bij besluit van 28 mei 2003 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Appellant heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld bij de rechtbank Almelo. In die procedure heeft hij nog een aantal medische stukken ingediend. De rechtbank is in de aangevallen uitspraak, op basis van het geheel van aanwezige medische gegevens en het verhandelde ter zitting, tot het oordeel gekomen dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust en dat niet op toereikende wijze objectief is komen vast te staan dat appellant in zodanige mate beperkingen ondervindt dat hij niet in staat kan worden geacht om zijn arbeid voltijds te verrichten. De rechtbank heeft op grond daarvan het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep is namens appellant aangevoerd dat hem ten onrechte een WAO-uitkering is geweigerd omdat de door hem ingebrachte medische verklaringen wel degelijk wijzen op arbeidsongeschiktheid in het kader van de WAO. Daarbij is gewezen op een uitspraak van de Raad van 8 januari 1997, gepubliceerd in RSV 1997/101, LJN:ZB6849. Voorts is nog een aantal nieuwe medische stukken overgelegd. Dit betreft een verklaring van de arts C.A. Bode van 9 februari 2005, een rapport van de psychiater J. IJsselstein van 24 december 2004 en een verklaring van de psycholoog M. Voogd, verbonden aan de Praktijk voor Neurofeedback, van 21 december 2004.
Het Uwv heeft in zijn verweerschrift en een nadien ingezonden aanvulling daarop aangegeven dat de gronden van het hoger beroep niet kunnen leiden tot wijziging van het ingenomen standpunt. Daarbij heeft het Uwv erop gewezen dat in de door appellant genoemde uitspraak een ongedifferentieerde somatoforme stoornis in het betreffende geval weliswaar is aangemerkt als ziekte maar dat een latere uitspraak van de Raad van 22 april 2003, nr. 01/2661 WAOCON, een andere uitkomst te zien geeft. In de laatstgenoemde uitspraak heeft de Raad overwogen dat in de lijn van zijn rechtspraak, waaronder de uitspraken gepubliceerd in RSV 1997/32 en in RSV 1992/239, hij van oordeel is dat de enkele classificatie ongedifferentieerde somatoforme stoornis niet kan leiden tot het aannemen van arbeidsongeschiktheid in de zin van de WAO. Voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid wegens ziekte of gebreken is immers vereist dat er sprake is van ‘het op medische gronden naar objectieve maatstaven niet kunnen of mogen verrichten van de in aanmerking komende arbeid’.
In een rapport van de bezwaarverzekeringsarts E. Khoe van 19 juli 2005 wordt aangegeven dat er geen nieuwe medische feiten per de in geding zijnde datum
12 februari 2003 naar voren zijn gebracht en dat het primair gaat om de inhoudelijke weging van de aanwezige feiten. Khoe heeft in zijn rapport de ingebrachte medische verklaringen apart besproken en daarin geen aanleiding gezien om zijn visie dat er geen sprake is van ziekte of gebrek te wijzigen.
Vervolgens is van de zijde van appellant een arbeidskundig rapport ingezonden dat is opgesteld in het kader van de particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekering van appellant. Nadat het Uwv had aangegeven daar prijs op te stellen heeft de Raad op
17 januari 2006 aan de gemachtigde van appellant verzocht om ook een door de medisch adviseur van de betrokken verzekeringsmaatschappij opgesteld beperkingenformulier te overleggen, aan welk verzoek op 13 maart 2006 is voldaan. Ook deze stukken hebben niet geleid tot een ander standpunt van het Uwv.
Ten slotte heeft de gemachtigde van appellant nog een op 28 november 2006 gedateerd verslag van een psychologisch expertise-onderzoek ingezonden dat is verricht door
‘The Brain Resource Company’. De directeur van genoemde B.V., drs. M. Arns, is als deskundige ter zitting van de Raad verschenen om dit verslag toe te lichten.
De Raad oordeelt als volgt.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van 28 mei 2003 in rechte stand kan houden.
De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en stelt zich achter de overwegingen van de aangevallen uitspraak.
Hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht.
Zoals de Raad eerder heeft overwogen is uit de enkele diagnose ‘ongedifferentieerde somatoforme stoornis’ dan wel ‘burnout’ niet af te leiden dat er sprake is van een ziekte of gebrek maar moet steeds aan de hand van de gegevens in het concrete geval worden beoordeeld of er sprake is van medisch objectiveerbare beperkingen voor het verrichten van arbeid. Uit de ingezonden medische stukken is de Raad niet gebleken dat dit laatste het geval is. Desgevraagd heeft de ter zitting van de Raad verschenen deskundige Arns bevestigd dat niet gesteld kan worden dat de bij appellant vastgestelde afwijkingen die zijn geconstateerd in het door zijn instituut verrichte QEEG en neuropsychologisch onderzoek -waaronder afwijkende hersengolven in de vorm van een verhoogde ‘alpha piek freqentie’- zonder meer leiden tot zodanige beperkingen.
Overigens blijkt uit de neuropsychologische onderzoeken niet dat er sprake was van een evident verminderd cognitief functioneren.
Daarbij komt dat de betreffende onderzoeken hebben plaatsgevonden op 6 augustus 2003 en 8 november 2006, derhalve op data gelegen na de datum in geding. In een door de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad voorgelezen reactie van de bezwaarverzekeringsarts heeft deze aangegeven dat alleen al daarom aan die onderzoeken geen waarde kan worden gehecht in het kader van de beoordeling per de datum in geding. De Raad onderschrijft dit standpunt van de bezwaarverzekeringsarts en voegt daaraan nog toe dat op de eerste bladzijde van het verslag van het psychologisch expertise-onderzoek staat aangegeven dat de geldigheid van het verslag beperkt is en dat de resultaten en conclusies in het huidige tijdskader moeten worden bezien.
De Raad wijst ook op het door appellant ingezonden rapport van de psychiater IJsselstein die heeft geconcludeerd dat er bij appellant slechts sprake is van lichte klachten die in stand worden gehouden door de sociale situatie en die vrij snel zouden verdwijnen als de omstandigheden zouden wijzigen. Dit komt overeen met de zienswijze van de bezwaarverzekeringsarts.
De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M. Gunter als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) M. Gunter.