[appellant], wonende te Jamaica (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 9 januari 2006, 05/1490 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 januari 2007.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2006. Voor appellant is verschenen mr. J. van de Wiel, advocaat te Eindhoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.C. Röttjers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Bij zijn oordeelsvorming gaat de Raad uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Aan appellant is met ingang van 1 januari 2003 een WW-uitkering toegekend, gebaseerd op een arbeidspatroon van gemiddeld 38 uur per week.
2.2. Het Uwv heeft, naar aanleiding van een anonieme melding dat appellant in zijn eigen bedrijf fulltime werkzaam is, een onderzoek ingesteld. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport werknemersfraude van 4 november 2004. Hierin is geconcludeerd dat appellant, zonder het Uwv daarvan mededeling te doen, vanaf januari 2003 meer dan 40 uur per week werkzaamheden als zelfstandige verricht.
2.3. Op basis van dit rapport heeft het Uwv bij besluit van 23 november 2004 de aan appellant toegekende WW-uitkering met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2003 ingetrokken. Bij besluit van 24 november 2004 heeft het Uwv de over de periode van
1 januari 2003 tot en met 19 september 2004 onverschuldigd betaalde uitkering ter hoogte van € 51.533,67 bruto van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 4 maart 2005 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat de vordering in maandelijkse termijnen van € 472,12 dient te worden terugbetaald.
2.4. De besluiten van 23 november 2004, 24 november 2004 en 4 maart 2005 zijn, na bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 14 april 2005.
3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv terecht de uitkering herzien, was het Uwv gehouden de teveel betaalde uitkering terug te vorderen en is niet gebleken dat de aflossingscapaciteit onjuist is vastgesteld.
4. In hoger beroep stelt appellant dat hij zijn inlichtingenplicht niet heeft geschonden, omdat hij zowel aan het CWI als aan het Uwv mondeling heeft meegedeeld dat hij als zelfstandige werkzaam was. Volgens appellant is hij daarbij in de veronderstelling gelaten dat deze werkzaamheden niet van invloed waren op zijn uitkering. Appellant stelt voorts dat er dringende redenen aanwezig waren om van de terugvordering af te zien. Hij wijst er daarbij op dat het gezinsinkomen door deze terugbetaling en door het geleden verlies bij [naam BV 1] B.V. en [naam BV 2] B.V. ernstig onder druk is gezet.
5. De Raad overweegt het volgende.
5.1. In dit geding dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank dient te worden gevolgd in het oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend.
5.2. De Raad stelt op basis van het verhandelde ter zitting vast dat appellant niet meer bestrijdt dat hij in de periode hier in geding 40 uur per week als zelfstandige werkzaam was. Dit betekent dat, op grond van artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, van de WW in verbinding met het tweede lid van dit artikel, vanaf 1 januari 2003 geen recht op uitkering bestond.
5.3. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het Uwv van deze werkzaamheden op de hoogte heeft gebracht. In ieder geval heeft appellant deze werkzaamheden, ondanks de daarop gerichte vragen op de door hem in te vullen werkbriefjes, welke vragen naar het oordeel van de Raad ook appellant duidelijk hadden moeten zijn, niet vermeld, terwijl hij hiertoe - zo heeft appellants gemachtigde ter zitting ook erkend - wel gehouden was.
5.4. De Raad is voorts niet gebleken dat jegens appellant in rechte te honoreren verwachtingen zijn gewekt dat de als zelfstandige verrichte werkzaamheden geen gevolgen hebben voor zijn WW-uitkering.
5.5. Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv dan ook terecht besloten de aan appellant toegekende uitkering met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2003 in te trekken.
5.6. Daaruit vloeit voort dat de WW-uitkering over de periode 1 januari 2003 tot en met 19 september 2004 onverschuldigd is betaald en dat het Uwv terecht tot terugvordering is overgegaan. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad, evenals de rechtbank, geen dringende redenen om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien. Daarbij merkt de Raad nog op dat appellant een nadere concretisering van zijn stellingen met betrekking tot de aanwezigheid van dringende redenen achterwege heeft gelaten.
5.7. Tegen de invordering heeft appellant geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd, zodat een beoordeling daarvan achterwege kan blijven.
6. Uit het voorgaande volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
7. Nu het hoger beroep niet slaagt is er voor een veroordeling tot schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen plaats.
8. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en
R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007.