06/1593 WW, 06/2491 WW, 06/1742 ZW, 06/4224 WW
[appellant] wonende te [woonplaats], (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 23 februari 2006, 05/1464 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 januari 2007.
Namens appellant heeft mr. P.H.A. Brauer, advocaat te Heerlen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en een nader genomen besluit gedateerd
12 juli 2006 ingezonden.
De Raad heeft partijen bericht vooralsnog te hebben besloten om bij de behandeling van het geding onder nummer 06/1593 WW tevens een oordeel te geven over dit nader genomen besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2006. Appellant is -met bericht- niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Houtbeckers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende, als vaststaande aangenomen, feiten en omstandigheden.
2.1. Bij besluit van 13 november 2002 heeft het Uwv de aan appellant krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekende uitkering, die werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, herzien en nader vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%, zulks met ingang van 9 januari 2003. Bij besluit van 19 februari 2003 heeft het Uwv appellant op diens aanvraag met ingang van 13 januari 2003 een (aanvullende) WW-uitkering toegekend, alsmede met ingang van diezelfde datum een uitkering ingevolge de Toeslagenwet.
2.2. Op 17 april 2003 heeft appellant het Uwv gemeld dat hij plannen heeft een eigen bedrijf te beginnen. Bij besluit van 18 april 2003 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hem een periode van 3 maanden, beginnende op 1 april 2003, wordt gegeven, teneinde te onderzoeken of het voornemen om als zelfstandige te beginnen kans van slagen heeft. Met ingang van 1 juli 2003 is appellant daadwerkelijk als zelfstandige aangevangen. Op de desbetreffende werkbriefjes heeft hij, met ingang van de week van 30 juni 2003 tot en met 6 juli 2003, de uren vermeld, gedurende welke hij in zijn bedrijf heeft gewerkt. Op
7 maart 2005 heeft appellant zich ziek gemeld en aan hem is over de periode 7 maart 2005 tot en met 10 april 2005 uitkering ingevolge de Ziektewet uitbetaald.
2.3. Naar aanleiding van een controle door een buitendienstfunctionaris, tegenover welke appellant heeft verklaard dat hij al langer als zelfstandige auto’s verkoopt, dat hij daarvoor hele dagen op het bedrijf aanwezig is, maar niet meer dan zo’n vijf uur per week daadwerkelijk werkzaam is, is door een medewerker van het directoraat Fraude Preventie en Opsporing van het Uwv een fraudeonderzoek gestart, dat heeft geleid tot het rapport werknemersfraude van 2 maart 2005. Op grond van diens bevindingen heeft deze medewerker in het rapport geconcludeerd dat appellant van de door hem verrichte werkzaamheden als zelfstandige sinds januari 2004 niet volledig melding heeft gemaakt en dat het appellant duidelijk moet zijn geweest dat de door hem verrichte, niet opgegeven, werkzaamheden van invloed waren op het recht op, dan wel de hoogte van de WW-uitkering of het bedrag dat daarvan werd uitbetaald.
2.4. Bij besluit van 11 april 2005 heeft het Uwv vastgesteld dat appellant niet heeft voldaan aan zijn inlichtingenplicht omdat hij niet heeft doorgegeven dat hij sinds januari 2004 volledig als zelfstandige werkt. Dat betekent dat appellant, zo heeft het Uwv daarbij beslist, sedertdien geen recht had op de WW-uitkering en de toeslag, zodat hij deze ten onrechte heeft ontvangen. Bij besluit van 18 april 2005 heeft het Uwv van appellant de onverschuldigd betaalde WW-uitkering en toeslag over de periode 2 januari 2004 tot en met 6 maart 2005 teruggevorderd tot een bedrag van in totaal € 12.991,55. Bij besluit van 13 april 2005 heeft het Uwv de uitkering ingevolge de Ziektewet, die met ingang van
7 maart 2005 aan appellant werd verstrekt, met ingang van die datum ingetrokken op de grond dat is vastgesteld dat appellant geen recht had op WW-uitkering en om die reden ook geen recht had op een Ziektewet-uitkering. Bij besluit van 14 april 2005 heeft het Uwv van appellant de onverschuldigd betaalde Ziektewet-uitkering over de periode
7 maart 2005 tot en met 10 april 2005 teruggevorderd tot een bedrag van € 590,75. Bij besluit van 8 juli 2005 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 11, 13, 14 en 18 april 2005 ongegrond verklaard.
3. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en het Uwv opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak een nieuw besluit te nemen op bezwaar. Tevens heeft zij daarbij beslissingen gegeven met betrekking tot de vergoeding van het betaalde griffierecht en de proceskosten van appellant in beroep. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat vaststaat dat appellant sedert 1 juli 2003 werkzaamheden als zelfstandige verricht en dat op grond van verklaringen van appellant, onder meer inhoudende dat hij vanaf januari 2004 als zelfstandige op 5 dagen per week gedurende 8 uren per dag werkt, en jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep, inhoudende dat ook het wachten op klanten door een zelfstandige moet worden gekwalificeerd als werkzaamheden als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de WW, moet worden geoordeeld dat het recht van appellant op WW-uitkering en toeslag per januari 2004 is geëindigd. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv terecht het standpunt heeft ingenomen dat appellant, nu hij met ingang van 2 januari 2004 geen recht heeft op een WW-uitkering, per die datum niet (meer) verzekerd was ingevolge de Ziektewet, zodat hij geen recht op een Ziektewet-uitkering had met ingang van 7 maart 2005. Met betrekking tot de terug-vorderingsbesluiten heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv reeds in april 2004 op de hoogte was van het feit dat appellant de gehele dag aanwezig was op de plaats waar hij zijn auto’s verkocht en dat appellant, doordat het Uwv die situatie langdurig zonder waarschuwing heeft laten voortbestaan, met een veel hogere terugvordering wordt geconfronteerd dan nodig zou zijn geweest indien het Uwv voortvarender actie zou hebben ondernomen. De rechtbank achtte het dan ook aannemelijk dat appellant in ernstige (financiële) problemen dreigt te geraken, op grond waarvan naar haar oordeel in casu sprake is van een dringende reden op grond waarvan het Uwv geheel of gedeeltelijk dient af te zien van terugvordering van hetgeen onverschuldigd aan appellant is betaald.
4.1. Appellant heeft in hoger beroep het oordeel van de rechtbank aangevochten dat hij met ingang van 2 januari 2004 in het geheel geen recht meer had op een WW-uitkering en op een toeslag. Naar appellant stelt, moet worden aangenomen dat hij zowel voor als na
1 januari 2004 steeds in geringe omvang werkzaamheden als zelfstandige heeft verricht en dat hij weliswaar steeds aanwezig is geweest op het bedrijf, maar dat hem dat niet kan worden aangerekend nu zijn activiteiten voor dat bedrijf niet meer dan gering zijn geweest. Hij heeft er daarbij op gewezen dat de Belastingdienst de door hem geclaimde zelfstandigenaftrek voor het jaar 2003 niet heeft geaccepteerd. Voorts heeft appellant zich beroepen op het gelijkheidsbeginsel en op bij hem gewekt vertrouwen dat hij op juiste wijze opgave deed van de door hem gewerkte uren nu het Uwv op de hoogte was van de daadwerkelijke situatie.
4.2.1. In verweer heeft het Uwv te kennen gegeven als gevolg van een interne communicatiestoornis geen hoger beroep te hebben ingesteld, zodat met inachtneming van de aangevallen uitspraak een nieuw besluit zal worden genomen. Voorts heeft het Uwv zich achter het oordeel en de overwegingen van de rechtbank gesteld voor zover deze betrekking hadden op de intrekking van de WW-uitkering, de toeslag en de Ziektewet-uitkering.
4.2.2. Het Uwv heeft vervolgens een nader besluit gedateerd 12 juli 2006 genomen, waarbij hij naar de Raad aanneemt de besluiten van 11 en 13 april 2005, onder verwijzing naar het oordeel van de rechtbank als neergelegd in de aangevallen uitspraak, heeft gehandhaafd en de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 14 en 18 april 2005 gegrond heeft verklaard, in die zin dat alsnog een dringende reden wordt aangenomen en het bedrag dat van appellant wordt teruggevorderd wordt gematigd tot 50%, zodat de terugvordering van WW-uitkering en toeslag op dat moment een bedrag van € 6.834,31 beloopt en de terugvordering van Ziektewet-uitkering een bedrag van € 295,37.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. De Raad stelt vast dat het Uwv ter uitvoering van de aangevallen uitspraak bij besluit van 12 juli 2006 opnieuw op de bezwaren van appellant heeft beslist zonder daarbij volledig aan diens bezwaren tegemoet te komen. Overeenkomstig vaste rechtspraak van de Raad brengt dit mee dat dit besluit op de voet van artikel 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de beoordeling dient te worden betrokken. Nu de door appellant in hoger beroep aangevoerde bezwaren van appellant worden betrokken bij de beoordeling van dit nadere besluit ziet de Raad aanleiding het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk te verklaren.
5.2. De Raad is van oordeel dat de in hoger beroep aangevoerde grieven van appellant geen doel treffen. Naar zijn oordeel bestaat, gelet op de op dit punt niet mis te verstane verklaring van appellant, genoegzaam steun voor de door het Uwv in het nader besluit gehandhaafde standpunt dat appellant gedurende 5 dagen per week en 8 uren per dag als zelfstandige werkzaam is geweest. Voor zover appellant betoogt dat de uren gedurende welke hij op klanten heeft gewacht niet mogen worden meegenomen, verwijst de Raad naar de overwegingen van de rechtbank in de aangevallen uitspraak, achter welke hij zich stelt. Het betoog van appellant dat zijn activiteiten voor het bedrijf altijd slechts gering zijn geweest, brengt de Raad, nu dat betoog een overtuigende onderbouwing mist, niet tot een andersluidend oordeel. De omstandigheid dat de Belastingdienst de door appellant bij de aangifte inkomstenbelasting over het jaar 2003 geclaimde zelfstandigenaftrek niet heeft aanvaard, acht de Raad daarvoor in elk geval onvoldoende. Voorts is de Raad van oordeel dat niet is gebleken dat bij het nadere besluit is beslist in strijd met het gelijkheidsbeginsel, voor welk oordeel hij genoegzaam steun ziet in de onderbouwing van het Uwv in het bestreden besluit van diens standpunt dat de zaak waarnaar door appellant is verwezen niet aan de onderhavige gelijk is te achten. Tenslotte kan de Raad zich ook niet stellen achter het betoog van appellant dat hij er op mocht vertrouwen dat hij de desbetreffende werkbriefjes op de juiste wijze heeft ingevuld omdat het Uwv, die -naar appellant stelt- met zijn situatie bekend was, niet heeft aangegeven dat de werkbriefjes anders moesten worden ingevuld. Wat overigens van deze stelling van appellant ook zij, is de Raad van oordeel dat appellant niet aan het niet-reageren van het Uwv een zodanig vertrouwen kan ontlenen dat hij met succes beroep kan doen op het vertrouwensbeginsel als door hem beoogd.
5.3. Op grond van bovenstaande overwegingen is de Raad van oordeel dat de bezwaren van appellant niet kunnen slagen, zodat het beroep dat wordt geacht te zijn gericht tegen het nader genomen besluit ongegrond dient te worden verklaard. Hij wijst er daarbij op dat appellant in het hoger beroepschrift uitdrukkelijk heeft aangegeven in te stemmen met de overwegingen van de rechtbank met betrekking tot de matiging van de terugvorde-ringen op grond van de aanwezigheid van een dringende reden en dat appellant geen bezwaren heeft aangevoerd tegen de wijze waarop het Uwv bij het nadere besluit aan dit oordeel van de rechtbank uitvoering heeft gegeven.
6. De Raad ziet geen termen om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb ter zake van de vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 12 juli 2006 ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.