[appellante] wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Hertogenbosch van 5 december 2005, 05/515 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 januari 2007.
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2006. Namens appellante is verschenen mr. I.H.M. Hest, advocaat te Eindhoven. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.J.C. Röttjers, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen.
1. Het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
2.1. Aan appellante is met ingang van 22 december 1999 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend naar een mate van arbeidsongeschikt-heid van 80 tot 100%. Bij besluit van 15 juli 2003 is deze uitkering met ingang van
27 augustus 2003 ingetrokken, omdat appellante niet langer arbeidsongeschikt in de zin van die wet werd geacht. Bij besluit van 14 oktober 2003 is de uitkering ingevolge de WW, die appellante voor 22 februari 1999 ontving, voortgezet met ingang van
27 augustus 2003. Op het werkbriefje over de periode 27 oktober 2003 tot 24 november 2003, heeft appellante vermeld dat zij drie sollicitaties naar thuiswerk heeft verricht.
2.2. Bij besluit van 28 november 2003 is appellantes WW-uitkering, bij wijze van maatregel, gekort met 20% gedurende 16 weken. Dit besluit is, na gemaakt bezwaar, gehandhaafd bij het bestreden besluit van 25 mei 2004. Daarbij is toepassing gegeven aan artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW, in verbinding met artikel 27, derde lid, van die wet. Ingevolge de eerstgenoemde bepaling dient de werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos is of blijft, doordat hij in onvoldoende mate tracht passende arbeid te verkrijgen. Volgens artikel 24, vierde lid, van de WW wordt onder passende arbeid verstaan alle arbeid die voor de krachten en bekwaamheden van de werknemer is berekend, tenzij aanvaarding om redenen van lichamelijke, geestelijke of sociale aard niet van hem kan worden gevergd. Op grond van artikel 27, derde lid, van de WW weigert het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk, indien de werknemer een verplichting, hem op grond van artikel 24, eerste lid, onder b, ten eerste, van die wet opgelegd, niet of niet behoorlijk is nagekomen.
3. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Over appellantes stelling dat haar, gezien haar medische en sociale situatie, niet verweten kan worden dat zij onvoldoende concrete sollicitatieactiviteiten heeft verricht, heeft de rechtbank overwogen dat, op grond van de resultaten van het in de bezwaarprocedure door het Uwv verrichte verzekeringsgeneeskundig onderzoek, niet gesproken kan worden van verminderde verwijtbaarheid.
4. Appellante, er met het Uwv van uitgaande dat zij slechts drie concrete sollicitatie-activiteiten heeft verricht, terwijl in de in geding zijnde periode zij er vier had moeten verrichten, bestrijdt in hoger beroep de juistheid van de aangevallen uitspraak. Gezien de bijzondere omstandigheden waarin zij verkeerde is zij van oordeel dat iedere verwijtbaarheid ontbreekt. Appellante heeft er daarbij op gewezen dat zij nog steeds rugklachten heeft, in een dergelijke mate dat zij dagelijks overdag enkele uren moet gaan liggen, dat zij voorts geheel alleen de zorg heeft voor drie kinderen, en dat ook haar financiële problemen zijn verergerd doordat haar - aan verdovende middelen verslaafde - partner eerst veel geld aan drugs heeft uitgegeven en nu gedetineerd is.
5. Het oordeel van de Raad over de aangevallen uitspraak.
5.1. Naar aanleiding van hetgeen appellante in haar bezwaar, onder overlegging van een brief van haar huisarts, tegen het besluit van 28 november 2003 naar voren heeft gebracht, heeft het Uwv zijn bezwaarverzekeringsarts L.T.M. Lenders de vraagstelling voorgelegd of er ten aanzien van appellante een medische reden is die een aannemelijke verklaring vormt voor het niet voldoen van appellante aan de sollicitatieplicht. In zijn rapport van
27 april 2004 heeft deze bezwaarverzekeringsarts verslag gedaan van zijn onderzoek, na met appellante te hebben gesproken en de medische en andere gegevens in haar dossier te hebben bestudeerd. Na de gezinssituatie van appellante te hebben geschetst, merkt deze arts op dat er mogelijk sprake is van (gedeeltelijke) situationele arbeidsongeschiktheid, doch niet van een medische arbeidsongeschiktheid. Appellante heeft rugklachten die slechts beperkt objectiveerbaar zijn. Hoe begrijpelijk de belasting is die appellante in de privésituatie ook ondervindt, hij ziet voor appellante geen aannemelijke medische reden op grond waarvan zij in de periode hier in geding niet ten volle aan de sollicitatie-verplichtingen in het kader van de WW kon voldoen. De conclusie van het rapport luidt echter dat aannemelijk is dat appellante, gezien de belasting die de noodzakelijke zorgtaken in de privésituatie meebrengen en de bijzondere omstandigheden hierbij, op situationele gronden niet in staat kan worden geacht om volledig en zonder voorbehoud in qua medische belastbaarheid passende arbeid op de reguliere arbeidsmarkt te functioneren. Daaraan heeft hij toegevoegd dat er in de periode in geding geen sprake is van zodanige ziekte of gebrek, dat appellante daardoor niet ten volle en goed gedocumenteerd had kunnen voldoen aan haar sollicitatieverplichtingen.
5.2. De Raad acht deze conclusie niet eenduidig omdat de adviserend bezwaarverzeke-ringsarts enerzijds in de gezinssituatie van appellante redenen ziet gelegen op grond waarvan kennelijk niet alle arbeid, waarvoor zij op zichzelf medisch geschikt is, als passende arbeid kan worden beschouwd, terwijl hij anderzijds geen medische redenen ziet op grond waarvan appellante niet ten volle zou kunnen worden gehouden aan haar sollicitatieverplichtingen. Het Uwv heeft in het bestreden besluit deze ambiguïteit niet opgeheven, maar zich zonder meer op dat advies gebaseerd bij de beoordeling van appellantes bezwaar. Daardoor is onduidelijk gebleven op grond van welke norm het Uwv heeft geoordeeld dat appellante het bepaalde in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW in verbinding met het vierde lid van dat artikel op zich van toepassing heeft doen worden. De Raad acht het bestreden besluit dan ook niet deugdelijk gemotiveerd.
5.3. De Raad is daarom van oordeel dat de rechtbank het bestreden besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Dit besluit had moeten worden vernietigd omdat het in strijd is met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), op grond van welke bepaling de beslissing op het bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering. Deswege komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking. Ook het bestreden besluit zal worden vernietigd.
6. Het Uwv zal een nader besluit moeten nemen. Omdat de inhoud en strekking van dat besluit thans niet vaststaat, ligt het niet op de weg van de Raad om zich uit te spreken over de vergoeding van schade als door appellante gevorderd. Het is aan het Uwv zich daarover te beraden in de opnieuw te voltrekken besluitvorming. Het Uwv zal dan eveneens moeten bezien of met betrekking tot het thans bestreden besluit toepassing dient te worden gegeven aan artikel 7:15, tweede lid, van de Awb inzake de vergoeding van de kosten in bezwaar.
7. De Raad acht termen aanwezig om, onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb, het Uwv te veroordelen in de kosten van appellante in beroep tot een bedrag van € 644,-- en in hoger beroep tot een bedrag van eveneens € 644,--.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 25 mei 2004 gegrond;
Vernietigt het besluit van 25 mei 2004;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen opnieuw op het bezwaar beslist, met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar betaalde griffierecht van in het totaal € 140,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en
R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.