ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7784

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
17 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04/6134 WW e.a.
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlies van WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid na conflictueuze arbeidsrelatie

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 17 januari 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van de Stichting Fontys Hogescholen tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Rotterdam. De zaak betreft de weigering van een WW-uitkering aan betrokkene, die zich volgens de Raad verwijtbaar heeft gedragen, wat heeft geleid tot zijn werkloosheid. De Raad oordeelt dat betrokkene redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zijn gedrag, waaronder het weigeren van verzoeken van zijn teamleider en het niet deelnemen aan functioneringsgesprekken, de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. Dit gedrag heeft bijgedragen aan een verstoorde arbeidsrelatie, die door een reeks klachten van zowel studenten als collega's werd gekarakteriseerd. De Raad vernietigt de eerdere uitspraak en verklaart het beroep van de Stichting Fontys Hogescholen gegrond, waardoor de WW-uitkering aan betrokkene wordt geweigerd. De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van werknemers om te voorkomen dat zij verwijtbaar werkloos worden, en bevestigt dat de omstandigheden van de zaak voldoende grond bieden voor de beslissing om de uitkering te weigeren. De Raad heeft ook bepaald dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het griffierecht aan de appellante vergoedt.

Uitspraak

04/6134 WW
05/4174 WW
06/3510 WW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Stichting Fontys Hogescholen,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 27 september 2004, 03/3551 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Betrokkene heeft in hoger beroep als partij aan het geding deelgenomen.
Datum uitspraak: 17 januari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
Appellante, betrokkene en het Uwv hebben in de loop van de gedingvoering, al dan niet desgevraagd, nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 november 2005. Na de behandeling van het geding ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen. Op 8 februari 2006 is het geding opnieuw ter zitting behandeld. Ook na deze behandeling heeft de Raad geconstateerd dat het onderzoek niet volledig is geweest en is wederom besloten het onderzoek te heropenen.
Op 6 december 2006 heeft opnieuw een onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellante is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Krijgsman, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen. Betrokkene is verschenen, bijgestaan door mr. G. Wind, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad stelt voorop dat het in dit geding aan de orde zijnde geschil wordt beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een overzicht van de relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak.
3. De Raad stelt vast dat de rechtbank appellante - die als overheidswerkgever belanghebbende is bij het in beroep bij de rechtbank bestreden besluit - niet in de gelegenheid heeft gesteld aan het geding deel te nemen. Daarmee heeft de rechtbank, mede gelet op de omstandigheid dat het in beroep bestreden besluit is genomen op het bezwaar van appellante tegen een eerder besluit van het Uwv van 8 april 2003, geen juiste toepassing gegeven aan artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit leidt ertoe dat de aangevallen uitspraak wegens strijd met dit artikel, dat, zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 13 december 2005, LJN AU8104, van openbare orde is, voor vernietiging in aanmerking komt.
4. In het verhandelde ter zitting van de Raad op 8 februari 2006 heeft het Uwv aanleiding gezien nader onderzoek te verrichten. Vervolgens heeft het Uwv op 6 juni 2006, onder intrekking van alle in het geding betrokken besluiten die zijn genomen nadat door appellante en betrokkene tegen het besluit van 8 april 2003 bezwaar was gemaakt, een nader besluit genomen. Daarbij is onder meer het bezwaar van appellante tegen het besluit van 8 april 2003 alsnog ongegrond verklaard en is aan betrokkene met ingang van 1 april 2003 een WW-uitkering toegekend. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat er onvoldoende feitelijke gegevens zijn om aannemelijk te kunnen maken dat sprake is van verwijtbare werkloosheid.
5. Appellante kan zich in het nadere besluit niet vinden. Volgens haar had het Uwv de uitkering blijvend geheel moeten weigeren, op de grond dat betrokkene verwijtbaar werkloos is geworden. Appellante wijst daarbij op het grote aantal klachten over betrokkene, zijn conflictbevorderende wijze van communiceren, zijn starre houding en zijn weigering een mediationtraject in te gaan en stelt dat betrokkene zeer regelmatig op zijn onwenselijke gedrag is aangesproken.
6. Nu met het nadere besluit van 6 juni 2006 niet aan de bezwaren van appellante is tegemoetgekomen, richt het beroep zich op grond van de artikelen 6:18 en 6:19 in verbinding met artikel 6:24 van de Awb thans tegen dit besluit (hierna: het bestreden besluit). Het geschil is daarbij beperkt tot de vraag of het Uwv terecht heeft geoordeeld dat betrokkene niet verwijtbaar werkloos is geworden als bedoeld in artikel 24, eerste lid, onder a, in verbinding met het tweede lid, aanhef en onder a, van de WW. Ingevolge dit samenstel van bepalingen dient een werknemer te voorkomen dat hij verwijtbaar werkloos wordt doordat hij zich verwijtbaar zodanig heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen, dat dit gedrag de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend en hij overweegt daartoe het volgende.
6.1. Op grond van de gedingstukken staat voor de Raad voldoende vast dat de verhouding tussen appellante en betrokkene definitief verstoord was. De Raad acht genoegzaam aannemelijk gemaakt dat betrokkene in het ontstaan en voortbestaan van deze verstoorde arbeidsrelatie een belangrijk aandeel heeft gehad.
6.2. Daarbij hecht de Raad betekenis aan de opeenvolgende reeks van klachten van zowel studenten als docenten over de houding en het gedrag van betrokkene. Op basis van de in deze klachten beschreven vele, enigszins vergelijkbare, incidenten is voor de Raad voldoende aannemelijk geworden dat betrokkene in toenemende mate star en weinig flexibel en - voornamelijk door zijn wijze van communiceren - zeer moeilijk in de omgang was. Dat appellante niet eerder naar aanleiding van deze klachten jegens betrokkene formele stappen heeft gezet, zoals het geven van een beoordeling of het nemen van een rechtspositionele maatregel, maakt dit naar het oordeel van de Raad niet anders. De Raad merkt nog op dat in de correspondentie over de door Crielaers en Verkaaik ingediende klachten - die zich overigens niet tegen betrokkene richtten - eenzelfde beeld over betrokkene naar voren komt.
6.3. De Raad acht ook het incident over de verzorging van de CE-30 groepen illustratief voor de houding en het gedrag van betrokkene. Uit de desbetreffende gedingstukken kan niet anders worden opgemaakt dan dat betrokkene het - ook volgens de Raad redelijke - verzoek van zijn teamleider de lessen van deze groepen te verzorgen weigerde, uitsluitend omdat zijn eis om deze lessen te geven een paar maanden eerder door de teamleider was afgewezen. De directeur van Fontys Hogeschool Management Economie en Recht zag zich daardoor nadien genoodzaakt betrokkene deze werkzaamheden schriftelijk op te dragen. Betrokkene heeft naar het oordeel van de Raad hiermee de
- tengevolge van de voornoemde klachten en andere incidenten, zoals de weigering een functioneringsgesprek met de directeur te voeren, de (aanvankelijke) weigering van betrokkene deel te nemen aan de evaluatie van de aanbieding van de module CE in de
40-groepen, de onnodig grove uitlatingen ten aanzien van de voorzitter IMR en het niet aanwezig zijn op een afzwaaibijeenkomst - toch al moeizame relatie tussen appellante en hem op scherp gesteld.
6.4. Op advies van de bedrijfsarts heeft appellante vervolgens een mediator ingeschakeld. Naar het oordeel van de Raad kan dit niet anders worden gezien dan als een laatste poging van appellante om het dienstverband te redden en had dit ook betrokkene duidelijk kunnen en moeten zijn. Door zich vervolgens (wederom) niet bereidwillig op te stellen, maar reeds vooraf te eisen dat de directeur, die ook in de ogen van de Raad betrokkenes meest voor de hand liggende gesprekspartner was, niet zou deelnemen aan de gesprekken en twijfels te uiten over de kwalificatie van de ingeschakelde mediator is ook deze laatste poging mislukt.
6.5. Onder deze omstandigheden is de Raad van oordeel dat betrokkene zich jegens appellante zodanig verwijtbaar heeft gedragen dat hij redelijkerwijs heeft moeten begrijpen dat dit de beëindiging van zijn dienstbetrekking tot gevolg zou kunnen hebben.
6.6. De door betrokkene ingebrachte verklaringen van zijn huisarts en behandelend psycholoog hebben de Raad er niet van kunnen overtuigen dat de hem verweten gedragingen, die tot de beëindiging van het dienstverband hebben geleid, hem niet, of niet in relevante mate, kunnen worden verweten.
6.7. Het voorgaande betekent dat het bestreden besluit, voor zover daarbij aan betrokkene een WW-uitkering is toegekend, voor vernietiging in aanmerking komt. De Raad ziet aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, vierde lid, van de Awb en weigert de WW-uitkering wegens verwijtbare werkloosheid op grond van artikel 27, eerste lid, en artikel 22b van de WW blijvend geheel met ingang van de dag volgend op die waarop deze uitspraak is gedaan.
7. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake de vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit, voor zover aangevochten, gegrond en vernietigt dat besluit voor zover betrokkene een WW-uitkering is toegekend;
Weigert de WW-uitkering blijvend geheel met ingang van de dag volgend op die waarop deze uitspraak is gedaan en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het door appellante betaalde griffierecht van € 409,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door T. Hoogenboom als voorzitter en H. Bolt en
R.P.Th. Elshoff als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007.
(get.) T. Hoogenboom.
(get.) M.R.S. Bacon.
HD
12.01