04/1590 WAJONG en 04/4168 WAJONG
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 18 februari 2004, 03/310 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv)
Datum uitspraak: 19 januari 2007
Namens appellante heeft mr. H.W. Bemelmans, advocaat te Nijmegen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 juni 2006.
Appellante is niet verschenen. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. J.H. Nuyens.
De Raad heeft op basis van artikel 8:68 van de Algemene wet bestuursrecht het onderzoek heropend en zich in dat verband tot het Uwv gewend.
Het Uwv heeft nadere stukken ingebracht die ter kennis zijn gebracht van appellante.
Appellante en het Uwv hebben desgevraagd toestemming verleend nader onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten.
Bij besluit van 11 juni 2002 heeft het Uwv appellante per 29 januari 2000 een uitkering toegekend op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (WAJONG) berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%.
Bij besluit van 27 januari 2003 heeft het Uwv het door appellante tegen het besluit van 11 juni 2002 ingediende bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 27 januari 2003 ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd, een en ander met opdracht tot het nemen van een nader besluit en nadere beslissingen omtrent griffierecht en proceskosten.
De rechtbank is – kort samengevat – tot het oordeel gekomen dat het Uwv – volgend de opvatting van de (bezwaar)verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige – appellante terecht in staat heeft geacht met haar beperkingen de haar voorgehouden functies van kunststofbewerker, assistente consultatiebureau en caissière grootwinkelbedrijf te verrichten.
De rechtbank heeft het besluit van 27 januari 2003 vernietigd, omdat tijdens de procedure bij de rechtbank door het Uwv is aangegeven dat de functie telefoniste/receptioniste – één van de functies die appellante was voorgehouden – bij nader inzien voor appellante niet geschikt bleek te zijn. Een berekening van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op basis van de wel voor appellante geschikt geachte en haar voorgehouden functies leidde naar het oordeel van de rechtbank tot een relevante verhoging van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante.
Appellante heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld voor zover in deze uitspraak een oordeel is gegeven omtrent de bij haar aanwezige beperkingen tot het verrichten van arbeid en haar geschiktheid voor de in die uitspraak genoemde functies.
Het Uwv heeft in deze uitspraak berust en op 22 juli 2004 een nader besluit genomen. Bij dit besluit heeft het Uwv de bezwaren van appellante tegen het besluit van 11 juni 2002 alsnog gegrond verklaard en appellante per 29 januari 2000 een WAJONG-uitkering toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 - 80%.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad zal, nu bij het nadere besluit van 22 juli 2004 niet geheel is tegemoet gekomen aan appellante, tevens een oordeel over dat nieuwe besluit geven. De door appellante in hoger beroep ingebrachte grieven komen bij de beoordeling van dat nadere besluit ten volle aan de orde. Nu gesteld noch gebleken is dat appellante bij een vernietiging van de aangevallen uitspraak nog een rechtens te beschermen belang heeft, dient het door haar ingestelde hoger beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard, dit onder veroordeling van het Uwv tot vergoeding van de door appellante gemaakte proceskosten in hoger beroep tot een bedrag in totaal van € 322,-- en vergoeding van het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht.
Gelet op hetgeen appellante heeft aangevoerd is het geschil toegespitst op de vraag of appellante per 29 januari 2000 in medisch opzicht meer beperkt is dan door het Uwv is aangenomen.
Appellante heeft in hoger beroep, noch in reactie op het nieuwe besluit op bezwaar, gegevens van medische aard ingebracht die niet reeds bij het Uwv bekend waren en in de besluitvorming zijn betrokken.
De Raad kan zich geheel vinden in het in de aangevallen uitspraak neergelegde oordeel en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen van de rechtbank omtrent de bij appellante per 29 januari 2000 bestaande beperkingen van medische aard en haar mogelijkheden tot het verrichten van arbeid.
De stelling van appellante dat de rechtbank ten onrechte het door de longarts R.H.U. Rammeloo op 25 april 1997 uitgebrachte rapport niet waarneembaar in de overwegingen heeft betrokken, miskent dat dit rapport geen betrekking heeft op de in geding zijnde datum.
De grief van appellante dat zij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst om de haar voorgehouden functies te kunnen vervullen faalt. Appellante is als kind naar Nederland gekomen, heeft in Nederland de lagere school afgemaakt en heeft eveneens in Nederland enkele jaren huishoudschool gedaan; haar kennis van het Nederlands moet voor de voorgehouden functies voldoende worden geacht. De Raad wijst er volledigheidshalve nog op dat voor het vervullen van de functies het bezit van een diploma niet is vereist.
Uit de nader ingebrachte gedingstukken is de Raad voorts gebleken dat niet kan worden staande gehouden dat de functies waarop de schatting is gebaseerd voldoende realiteitswaarde ontberen.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het nieuwe besluit op bezwaar in rechte kan stand houden en het beroep dat daartegen geacht moet worden te zijn ingesteld, ongegrond moet worden verklaard.
Termen voor een veroordeling in de proceskosten betreffende dat beroep zijn niet aanwezig.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het hoger beroep niet-ontvankelijk;
Verklaart het beroep voor zover dit geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 22 juli 2004 ongegrond;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante in hoger beroep tot een bedrag van € 322,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het door haar in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door G.J.H. Doornewaard als voorzitter en J. Brand en I.M.J. Hilhorst - Hagen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van D.W.M. Kaldenhoven als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2007.
(get.) G.J.H. Doornewaard.
(get.) D.W.M. Kaldenhoven.