[appellant] te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 3 november 2004, 03/893 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 30 januari 2007
Namens appellant heeft mr. M.T. van Daatselaar, advocaat te Paterswolde, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2006.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde mr. M.T. van Daatselaar. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. G.A. Tellinga.
De Raad heeft geen aanleiding gezien het door de gemachtigde van appellant ter zitting herhaalde verzoek om uitstel van de mondelinge behandeling te honoreren. Daartoe is overwogen dat appellant kennelijk zelf prioriteit heeft gegeven aan een buitenlandse vakantie zodat de gevolgen daarvan voor zijn rekening moeten komen. Wat betreft de verhindering van de gemachtigde van appellant in verband met de zitting van een ander rechtscollege overweegt de Raad dat de afwezigheid van de kantoorgenote van de gemachtigde al langere tijd te voorzien was, zodat in verband daarmee maatregelen getroffen hadden kunnen worden.
Voor een uitvoeriger overzicht van de feiten en omstandigheden ter zake verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hier volstaat hij met het volgende.
Appellant was werkzaam als directeur-grootaandeelhouder van schoonmaakbedrijf [naam besloten vennootschap]. Hij heeft zich op 1 februari 1984 met psychische klachten ziekgemeld. Na langdurige procedures in beroep en hoger beroep tussen appellant en de rechtsvoorganger van het Uwv over de weigering van arbeidsongeschiktheidsuitkeringen heeft het Uwv bij besluit van 15 april 2002 (besluit 1) appellant in aansluiting op de wachttijd van 52 weken met ingang van 1 februari 1985 uitkeringen toegekend op grond van de Algemene Arbeidsongeschiktheidswet (AAW) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%, maar tevens besloten dat deze uitkeringen met toepassing van de artikelen 34 van de AAW en 45 van de WAO niet tot uitbetaling komen in verband met inkomsten uit arbeid van appellant.
Bij besluit van eveneens 15 april 2002 (besluit 2) heeft het Uwv de uitkeringen met ingang van 1 januari 1989 ingetrokken wegens het handelen van appellant in strijd met de voorschriften nu hij had verzuimd een identiteitsbewijs te tonen. Appellant heeft tegen beide besluiten bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 10 juli 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar tegen besluit 1 ongegrond verklaard en het bezwaar tegen besluit 2 gegrond verklaard onder de overweging dat appellant alsnog aan zijn legitimatieplicht had voldaan. De intrekking van de uitkeringen per 1 januari 1989 heeft het Uwv echter gehandhaafd omdat appellant met ingang van die datum niet langer arbeidsongeschikt wordt geacht in de zin van de AAW en de WAO.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
Appellant kan zich niet met die uitspraak verenigen en heeft in hoger beroep, evenals in beroep, aangevoerd dat het Uwv handelt in strijd met de rechtszekerheid door hem na 17 jaar het recht op uitkering geheel te ontzeggen. Verder stelt appellant zich op het standpunt dat er geen sprake is geweest van inkomsten uit arbeid maar slechts van bedragen die hij van derden ([naam besloten vennootschap]) heeft ontvangen ter leniging van financiële nood in afwachting van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen, welke bedragen moesten worden terugbetaald. Voorts is aangevoerd dat het Uwv - in strijd met de jurisprudentie van de Raad - de korting van inkomsten niet per jaar afzonderlijk heeft berekend. Appellant acht het verder onmogelijk dat in het jaar 2002 een oordeel wordt gegeven over zijn gezondheidstoestand op 1 september 1989.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit van 10 juli 2003 in rechte stand kan houden. De Raad beantwoordt deze vraag bevestigend en onderschrijft de overwegingen waarop de rechtbank tot haar oordeel is gekomen. Daaraan voegt hij nog het volgende toe.
In het onderhavige geval heeft de toekenning, korting en intrekking van de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen van appellant plaatsgevonden over een afgesloten periode in het verleden. Dat betekent in dit geval niet van toepassing is de vaste jurisprudentie van de Raad, die inhoudt dat behoudens uitzonderingsgevallen intrekking of korting van een eenmaal toegekende uitkering met terugwerkende kracht in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel. Ook het feit dat het daarbij gaat om een periode van meer dan 17 jaar geleden, doet daaraan niet af.
De Raad is voorts niet gebleken van ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke schriftelijke uitlatingen dan wel gedragingen van het Uwv of zijn rechtsvoorgangers waaraan appellant het gerechtvaardigd vertrouwen kon ontlenen dat hem vanaf 1 februari 1985 tot na 1 januari 1989 arbeidsongeschiktheidsuitkeringen betaalbaar zouden worden gesteld. Ook in die zin is van strijd met het rechtszekerheidsbeginsel geen sprake.
Appellant heeft niet bestreden dat hij in een gesprek met de arbeidsdeskundige Bleumink op 8 februari 1993 heeft opgegeven dat hij in de periode van 1 februari 1985 tot 1 januari 1989 arbeid heeft verricht als directeur van [naam besloten vennootschap] en evenmin dat de B.V. hem in die periode 10.000 gulden per maand, dus 120.000 gulden per jaar betaalde. Appellant betwist slechts dat die betalingen inkomsten uit arbeid zijn. Naar het oordeel van de Raad zijn in de gedingstukken voldoende aanwijzingen te vinden dat het hier om inkomsten uit arbeid gaat. Zo heeft appellant in een behoorlijke omvang als directeur werkzaamheden verricht voor de B.V. Het ligt in de rede dat de betalingen van de B.V. aan appellant dan ook moeten worden aangemerkt als een wederprestatie voor de door appellant verrichte arbeid. Ook de fiscus heeft de betalingen aangemerkt als inkomsten uit arbeid. In een faxbericht van 28 februari 2002 aan het Uwv heeft appellant voorts zelf het voorstel gedaan de hem nog uit te betalen AAW/WAO-uitkeringen te verrekenen met de premieschuld die voortvloeide uit zijn bestuurdersaansprakelijkheid. Een dergelijk voorstel is niet in overeenstemming met de stelling van appellant dat de door hem van de B.V. ontvangen gelden voorschotten waren, die hij aan de B.V. moest terugbetalen als de arbeidsongeschiktheidsuitkeringen aan hem betaald zouden worden. Onder deze omstandigheden ligt de bewijslast dat het hier niet om inkomsten uit arbeid gaat bij appellant. Appellant is er echter niet in geslaagd om zijn stelling aannemelijk te maken.
Met betrekking tot de wijze waarop het Uwv de korting van de inkomsten op de uitkering heeft berekend wijst de Raad er op dat de arbeidsdeskundige J.G. Dirkzwager in zijn rapport van 31 juli 2001 per jaar afzonderlijk een berekening heeft gemaakt, die op zichzelf niet door appellant is bestreden en die de Raad niet onjuist voorkomt. Deze berekening is neergelegd in een brief van de arbeidsdeskundige aan appellant van
23 oktober 2001, welke brief blijkens besluit 1 van 15 april 2002 deel uitmaakt van dat besluit. Hiermee is ook naar het oordeel van de Raad op een juiste wijze toepassing gegeven aan de van toepassing zijnde kortingsbepalingen.
Naar aanleiding van hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd over de onmogelijkheid om zijn gezondheidstoestand op 1 januari 1989 te beoordelen merkt de Raad op dat zaken als de onderhavige altijd een retrospectief karakter hebben en derhalve steeds een beoordeling van een situatie in het verleden zal moeten plaatsvinden. De Raad wijst er daarbij op dat deze stelling van appellant in tegenspraak is met het door hem ingebrachte rapport van psychiater E. van Altena van 5 september 2003 waarin deze psychiater een beoordeling geeft over de periode waarover volgens appellant het Uwv geen beoordeling kan plegen. De verzekeringsarts L.J. Zwemer en de bezwaarverzekeringsarts N. Visser konden bij hun beoordeling beschikken over de zich in het dossier bevindende medische gegevens, waaronder de medische kaarten van de huisarts over de periode van 27 december 1979 tot 1 augustus 1994. Beide artsen hebben naar het oordeel van de Raad uitvoerig gemotiveerd aangegeven waarom naar hun mening bij appellant op 1 september 1989 geen sprake was van arbeidsongeschiktheid in de zin van AAW en de WAO.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 30 januari 2007.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger