ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7551

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1075 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag bijstandsuitkering wegens onjuiste inlichtingen over hoofdverblijf

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 16 januari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De zaak betreft de afwijzing van een aanvraag voor bijstandsuitkering op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). Appellant had zich op 24 september 2003 gemeld bij de Centrale organisatie voor Werk en Inkomen (CWI) voor een uitkering, maar het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam heeft zijn aanvraag afgewezen omdat appellant niet op het opgegeven adres stond ingeschreven. Dit leidde tot de conclusie dat appellant onjuiste inlichtingen had verstrekt, waardoor zijn recht op bijstand niet kon worden vastgesteld.

De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen de afwijzing van zijn aanvraag ongegrond verklaard. In hoger beroep heeft appellant zijn bezwaren tegen deze uitspraak gemotiveerd. De Centrale Raad van Beroep heeft vastgesteld dat de woon- en leefsituatie van de aanvrager cruciaal is voor de beoordeling van het recht op bijstand. De Raad heeft de rapportage van de sociale dienst Amsterdam als voldoende bewijs beschouwd dat appellant niet daadwerkelijk woonachtig was op het opgegeven adres. Er waren geen persoonlijke bezittingen of post aanwezig, en de verklaringen van appellant en zijn moeder waren tegenstrijdig.

De Raad heeft geconcludeerd dat appellant de inlichtingenverplichting, zoals opgenomen in artikel 17, eerste lid, van de WWB, heeft geschonden door onjuiste informatie te verstrekken over zijn woonadres. Hierdoor kon niet worden vastgesteld of hij recht had op bijstand. Het hoger beroep van appellant is afgewezen, en de aangevallen uitspraak is bevestigd. De Raad heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

06/1075 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 december 2005, 04/2854 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2006. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. A.A. Brouwer, werkzaam bij de gemeente Amsterdam. Tevens is als getuige gehoord C.J. Augustin, de moeder van appellant.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant heeft zich - voor zover hier van belang - op 24 september 2003 bij de Centrale organisatie voor Werk en Inkomen (hierna: CWI) gemeld voor een uitkering ingevolge de Algemene bijstandswet (hierna: Abw). Uit onderzoek is gebleken dat appellant bij de gemeentelijke basisadministratie niet stond ingeschreven op het opgegeven adres. Het College heeft hierin aanleiding gevonden de aanvraag bij besluit van 15 oktober 2003 af te wijzen. Het daartegen gerichte bezwaar heeft er in geresulteerd dat de aanvraag bij besluit van 6 april 2004 alsnog wegens het verstrekken van onjuiste inlichtingen is afgewezen. Tegen dat besluit is door appellant geen rechtsmiddel aangewend.
Op 8 januari 2004 heeft appellant opnieuw een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend. Bij besluit van 10 februari 2004 heeft het College deze aanvraag afgewezen. Bij besluit van 25 mei 2004 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 10 februari 2004 ongegrond verklaard. Aan de besluitvorming van het College ligt ten grondslag dat appellant op het opgegeven adres niet zijn hoofdverblijf heeft en daardoor onjuiste inlichtingen heeft verstrekt als gevolg waarvan het recht op bijstand niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 25 mei 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat voor de beoordeling van het recht op bijstand de woon- en leefsituatie van de aanvrager een essentieel gegeven vormt. Het is dan ook van belang dat de aanvrager juiste informatie verschaft omtrent zijn woonadres. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient de vraag waar iemand feitelijk woont te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden.
Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de rapportage van de afdeling Controle en Opsporing van de sociale dienst Amsterdam van 30 januari 2004 voldoende grondslag biedt om aan te nemen dat appellant, anders dan hij aan het College bij zijn aanvraag heeft opgegeven, ten tijde in geding niet daadwerkelijk woonachtig was op het adres [adres] te Amsterdam. De Raad acht daarbij van belang dat blijkens deze rapportage op genoemd adres geen post of administratie, geen persoonlijke bezittingen en nauwelijks kledingstukken aanwezig waren, terwijl appellant beweerdelijk al 4 maanden in de desbetreffende woning zijn hoofdverblijf zou hebben. Bovendien blijkt appellant geen vaste slaapplaats in de woning te hebben, terwijl daarvoor wel voldoende ruimte is. De Raad hecht in het bijzonder betekenis aan de verklaring die de moeder van appellant op 29 november 2004 tegenover de medewerkers van de sociale dienst heeft afgelegd en de tegenstrijdige informatie die zij en appellant zelf over de slaapplaats van appellant hebben verstrekt. Hetgeen zij daaromtrent ter zitting als getuige heeft verklaard kan hier niet aan afdoen.
Door onjuiste inlichtingen te verschaffen over zijn werkelijke woonadres heeft appellant de in artikel 17, eerste lid, van de WWB opgenomen inlichtingenverplichting geschonden. Ten gevolge daarvan kan niet worden vastgesteld of appellant ten tijde hier in geding aanspraak had op een uitkering ingevolge de WWB. Naar het oordeel van de Raad heeft het College de aanvraag van appellant dan ook op goede gronden afgewezen.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.
RB1601