ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7397

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6883 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van het bestreden besluit inzake WAO-schatting en proceskostenvergoeding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, waarin het beroep ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 januari 2007 uitspraak gedaan. Appellant, vertegenwoordigd door mr. E. Nieuwenburg, heeft hoger beroep ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per 23 september 2003 heeft ingetrokken. De Raad heeft vastgesteld dat er onvoldoende onderzoek is gedaan naar de beschikbaarheid van maatmanarbeid op de arbeidsmarkt, wat leidt tot een motiveringsgebrek in het bestreden besluit. De Raad onderschrijft de conclusie van de bezwaararbeidsdeskundige Tee, die stelt dat appellant niet geschikt is voor zijn laatst uitgeoefende functie van chief executive officer. De Raad concludeert dat het bestreden besluit vernietigd moet worden en dat het Uwv opnieuw moet beslissen op het bezwaar van appellant. Tevens wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,- bedragen, en moet het Uwv de betaalde griffierechten van € 139,- vergoeden. De uitspraak is openbaar gedaan in aanwezigheid van griffier S.R. Bagga.

Uitspraak

04/6883 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 1 november 2004, 04/661 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E. Nieuwenburg, verbonden aan de Stichting Achmea Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2006.
Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. M.G.S. ter Weijden,
kantoorgenoot van mr. Nieuwenburg. Het Uwv is niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is op 13 juli 2000 in dienst getreden van Band X als chief executive officer. Op 10 september 2001 heeft hij zich ziek gemeld met psychische klachten. Na het verstrijken van de wachttijd van 52 weken heeft het Uwv appellant met ingang van 9 september 2002 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Appellant is in het kader van een herbeoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid na een jaar op 25 juni 2003 onderzocht door de verzekeringsarts R.H.J. van Glabbeek. Deze constateerde, zoals blijkt uit zijn rapport van 22 juli 2003 bij zijn onderzoek op
25 juni 2002 geen tekenen van relevante psychopathologie en kwam mede op grond daarvan tot de conclusie dat er bij appellant geen relevante beperkingen meer waren voor zijn eigen, respectievelijk maatgevende arbeid. Bij besluit van 23 juli 2003 trok het Uwv de uitkering van appellant per 23 september 2003 in onder de overweging dat de arbeidsongeschiktheid beneden 15% was gedaald.
Appellant heeft hiertegen bezwaar gemaakt. In de bezwarenprocedure heeft hij een rapport van 3 juni 2003 overgelegd van psychiater E.F. van Ittersum van zijn onderzoek op 15 april 2003 alsmede een rapport van 4 september 2003 van
prof. dr. C.A.L. Hoogduin, psychiater, in samenwerking met drs. F.L. Verstegen, psycholoog. Beide rapporten zijn opgemaakt in het kader van een civiele procedure tussen appellant en zijn particuliere arbeidsongeschiktheidsverzekeraar. Van Ittersum kwam tot de conclusie dat er in 2001 sprake was van een burnoutsituatie door overmatige werkbelasting maar meende dat bij appellant ten tijde van zijn onderzoek op
15 april 2003 geen sprake was van ziekte in psychiatrische zin noch van een invaliderende persoonlijkheidsstoornis. Hoogduin en Verstegen constateerden dat bij appellant ten tijde van hun onderzoeken op 18 augustus 2003 en 2 september 2003 als gevolg van een major depressieve stoornis sprake was van ernstige beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid. De bezwaarverzekeringsarts R.M. Hulst kwam in zijn rapport van 12 februari 2004 op grond van eigen onderzoek, de informatie van de behandelend neurochirurg en de door appellant ingebrachte rapportages, tot de conclusie dat er op de in geding zijnde datum 23 september 2003 geen sprake was van een stoornis in psychiatrische zin en dus evenmin van hieruit voortvloeiende beperkingen, maar dat er op grond van de persoonlijkheid van appellant wel redenen zijn om beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid aan te nemen. Daarnaast achtte Hulst beperkingen aanwezig in verband met de in oktober 2003 geconstateerde rughernia. De gestelde beperkingen heeft hij neergelegd in een Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van
13 januari 2004. De bezwaararbeidsdeskundige A.H.T. Tee heeft in zijn op
12 februari 2004 voltooide rapport geconcludeerd dat appellant op grond van zijn persoonlijkheid, kennis en werkervaring nimmer geschikt is geweest voor zijn laatst uitgeoefende functie van chief executive officer, zodat dit niet als zijn maatgevend beroep kan worden beschouwd. Op basis van de door appellant in het verleden uitgeoefende functies moet volgens hem als maatmanfunctie worden beschouwd de manager in een grote ICT-organisatie met een maatmanloon van € 8.000,- per maand. Voor een dergelijke functie was appellant naar zijn mening op de in geding zijnde datum geschikt.
Bij besluit van 9 maart 2004, hierna: het bestreden besluit, heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen. In hoger beroep heeft hij een rapport van 11 januari 2005 overgelegd dat in de civiele procedure op verzoek van de rechtbank is opgemaakt door dr. J. Terpstra onder verantwoordelijkheid van
prof. dr. G.F. Koerselman. Koerselman komt tot de conclusie dat appellant vanaf september 1991 leed aan een aanpassingsstoornis met depressieve kenmerken, die zich ontwikkelde tot een ernstige depressieve stoornis in de periode van begin 2003 tot begin 2004 en die in die periode ernstige beperkingen met zich bracht ten aanzien van het verdelen van aandacht, de belastbaarheid voor deadlines en productiepieken, de mogelijkheid tot samenwerken en het vermogen tot conflicthantering.
Het Uwv heeft, onder verwijzing naar de rapportage van 22 februari 2005 van Hulst, in dit rapport geen aanleiding gezien terug te komen op het bestreden besluit.
In geding is de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad onderschrijft de gemotiveerde en op de gedingstukken gebaseerde conclusie van de bezwaararbeidsdeskundige Tee dat appellant, gelet op zijn kennis, werkervaring en persoonlijkheid, nimmer geschikt is geweest voor zijn laatst uitgeoefende functie van chief executive officer, waarin hij geheel nieuwe bedrijfsactiviteiten moest opbouwen in vestigingen in verschillende landen in Europa. Appellant heeft deze conclusie ook niet bestreden. Met Tee is de Raad voorts van oordeel dat er, mede gezien het arbeidsverleden van appellant, voldoende aanknopingspunten bestaan om als maatmanfunctie in aanmerking te nemen de manager in een grote ICT-organisatie, die € 8.000,- per maand verdient.
De bezwaarverzekeringsarts Hulst heeft in de FML van 13 januari 2004 een aantal rugbeperkingen opgenomen en daarnaast behoorlijke beperkingen aangebracht in de rubrieken 1. persoonlijk functioneren en 2. sociaal functioneren. Deze beperkingen betreffen het inzicht in eigen kunnen, het doelmatig handelen en het zelfstandig handelen; appellant wordt voorts aangewezen geacht op gestructureerd werk, waarin hij op gezette tijden door een leidinggevende wordt gecontroleerd. Het sociaal functioneren is beperkt omdat appellant anderen door uitingen in verwarring kan brengen daar hij zichzelf regelmatig overschat; voorts is appellant aangewezen op werk waarbij hij zo nodig kan terugvallen op directe collega’s of leidinggevenden.
In het midden latend of op grond van de in de civiele procedure uitgebrachte rapportages moet worden geconcludeerd dat ten tijde in geding verdergaande beperkingen golden, acht de Raad het zonder nadere toelichting niet aannemelijk dat de door Hulst gestelde beperkingen sporen met de verantwoordelijkheden en de noodzakelijke zelfstandigheid in de functie van manager in een grote ICT-organisatie. Dat geldt ook voor de kennelijke opvatting dat de recidiefhernia appellant op de in geding zijnde datum niet verhinderde om tot een maximum van 60 uur per week arbeid te verrichten. Naar het oordeel van de Raad is het bestreden besluit daarom onvoldoende gemotiveerd en derhalve genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Om nog een andere reden acht de Raad het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd. Volgens vaste jurisprudentie van de Raad brengt geschiktheid voor de maatmanarbeid in beginsel met zich mee dat geen sprake is van arbeidsongeschiktheid. Dit is evenwel anders als hervatting in de oude functie niet mogelijk is en de maatmanarbeid zo specifiek is dat soortgelijke arbeid met eenzelfde belasting en beloning bij andere werkgevers niet of nauwelijks voorhanden is (zie LJN: AV2401). Nu niet is gebleken dat enig onderzoek heeft plaatsgevonden naar de vraag of de maatmanarbeid met eenzelfde belasting en beloning op de in geding zijnde datum op de arbeidsmarkt voorhanden is, lijdt het bestreden besluit ook om deze reden aan een motiveringsgebrek.
Voorgaande overwegingen leiden de Raad tot de conclusie dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Hetzelfde lot treft de aangevallen uitspraak, waarbij het bestreden besluit in stand is gelaten. Het Uwv zal, met inachtneming van deze uitspraak opnieuw moeten beslissen op het bezwaar van appellant.
De Raad acht termen aanwezig om het Uwv met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,- .
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep, groot € 1.288,- , te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant de betaalde griffierechten in beroep en hoger beroep van in totaal € 139,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en
C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
S.R. Bagga als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 januari 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) S.R. Bagga.
JL