[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 22 december 2005, 05/254 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 januari 2007
Namens appellant heeft mr. G.P. Dayala, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 december 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Dayala. Het College heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant ontvangt sedert 30 september 1998 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
Uit een onderzoek naar aanleiding van een door het Inlichtingenbureau uitgevoerde bestandsvergelijking tussen cliënten van de afdeling sociale zaken en werkgelegenheid van de gemeente Haarlem en de Belastingdienst is gebleken dat op Postbankrekening met nummer [nummer] ten name van appellant op respectievelijk 15, 16 en 22 januari 2002 bedragen van respectievelijk € 4.537,80, € 9.075,60 en € 15.882,31 zijn gestort. Op
31 december 2002 beliep het saldo van deze rekening € 29.477,--. Van het bestaan van deze bankrekening heeft appellant bij het College geen melding gemaakt.
Het College heeft hierin aanleiding gevonden bij besluit van 17 juni 2004 de bijstand van appellant over de periode van 15 januari 2002 tot en met 11 maart 2003 (met toepassing van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Algemene bijstandswet en artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB) in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand (met toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw en artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB) tot een bedrag van € 19.245,73 van appellant terug te vorderen op de grond dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden.
Bij besluit van 18 oktober 2004 heeft het College het tegen het besluit van 17 juni 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 18 oktober 2004 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit - wegens een onjuiste bevoegdheidsgrondslag - vernietigd en de rechtsgevolgen van dat vernietigde besluit in stand gelaten. Daarbij is overwogen dat het College de intrekking en de terugvordering ten onrechte mede op respectievelijk artikel 69 en artikel 81 van de Abw heeft gebaseerd.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het besluit van 18 oktober 2004 in stand zijn gelaten. In dat verband is met name verwezen naar op schrift gestelde verklaringen van zes meerderjarige, deels gehuwde kinderen van appellant. Deze op 14 mei 2004 gedateerde verklaringen komen erop neer dat de kinderen in 2002 aan appellant bedragen hebben gegeven teneinde deze op een spaarrekening te storten.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 31 van de WWB worden tot de middelen gerekend alle vermogens- en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
In artikel 34 van de WWB is neergelegd wat onder vermogen wordt verstaan, welke vermogensbestanddelen - die bij de aanvang van de bijstandsverlening aanwezig zijn dan wel tijdens de bijstandsverlening worden ontvangen - als vermogen in aanmerking worden genomen en wat de toepasselijke vermogensgrens is.
Vaststaat dat appellant ten tijde in geding (enig) houder was van een bankrekening bij de Postbank met rekeningnummer [nummer] en dat het saldo daarvan gedurende de gehele in geding zijnde periode de voor appellant geldende vermogensgrens overschreed. In vaste rechtspraak heeft de Raad als uitgangspunt geformuleerd dat in een geval, waarin een bankrekening op naam van een bijstandontvanger een tegoed bevat, de vooronderstelling gerechtvaardigd is dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover deze de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is.
Naar het oordeel van de Raad is appellant daarin niet geslaagd. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat appellant ten aanzien van genoemde bankrekening als enige beschikkingsbevoegd was en dat hij als enige bedragen op deze rekening heeft gestort. Hetgeen appellant omtrent de herkomst en de bestemming van deze bedragen heeft gesteld acht de Raad bovendien onvoldoende aangetoond. In dat verband wijst de Raad erop dat de beweerdelijke geldstromen van de kinderen richting appellant niet in toereikende mate met verifieerbare gegevens zijn onderbouwd. Dat de tegen appellant aangespannen strafzaak is geseponeerd, brengt de Raad niet tot een ander oordeel. De bestuursrechter gaat immers uit van een eigen vaststelling en waardering van de zich voordoende feiten en omstandigheden en is hierbij niet gebonden aan het oordeel van het Openbaar Ministerie.
Door van bovenvermelde bankrekening, en het daarop staande tegoed, geen melding te maken bij het College heeft appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Gelet hierop was het College bevoegd om op grond van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand over de in geding zijnde periode in te trekken. In hetgeen appellant heeft aangevoerd ziet de Raad geen grond voor het oordeel dat het College bij de afweging van de hierbij rechtstreeks betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de bijstand heeft kunnen besluiten.
Met het voorgaande is tevens gegeven dat aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB is voldaan. Naar het oordeel van de Raad kan op grond van hetgeen appellant heeft aangevoerd niet worden gezegd dat het College niet in redelijkheid tot terugvordering heeft kunnen besluiten van de over die periode voor appellant gemaakte kosten van bijstand tot het in het besluit van 17 juni 2004 genoemde bedrag.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking komt.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Sloten en R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman–Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007.
(get.) G.AJ. van den Hurk.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.