[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 november 2004, 03/2780 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 26 januari 2007
Namens appellant heeft mr. M.L.J. Schilt-Thissen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2006. Appellant is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Schilt-Thissen, voornoemd. De Svb heeft zich, met kennisgeving, niet laten vertegenwoordigen.
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot genoemde datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Bij besluit van 23 mei 2002 heeft de Svb geweigerd kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) aan appellant toe te kennen voor het kind [naam kind], geboren op
[in] 1988, omdat [naam kind] niet een eigen, aangehuwd of pleegkind van appellant zou zijn. Het door appellant tegen dit besluit ingediende bezwaar heeft de Svb bij beslissing op bezwaar van 3 september 2002 niet-ontvankelijk verklaard, omdat het te laat zou zijn ingediend.
In maart 2003 heeft appellant een nieuwe aanvraag om kinderbijslag voor [naam kind] ingediend. Bij besluit van 25 april 2003 heeft de Svb ook deze aanvraag afgewezen, omdat niet zou zijn gebleken van nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden. De Svb heeft dit besluit, onder verwijzing naar artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 13 juni 2003 (hierna: het bestreden besluit). Daarbij heeft de Svb aangegeven dat de reikwijdte van het besluit beperkt is tot het eerste en tweede kwartaal van 2003.
De rechtbank heeft het beroep van appellant gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, overwegende dat geen sprake is van een aanvraag in de zin van artikel 4:6 van de Awb, nu de aanvraag van appellant van maart 2003 betrekking heeft op een ander tijdvak dan de aanvraag waarop bij het besluit van 23 mei 2002 is beslist. Voorts heeft de rechtbank aanleiding gevonden de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten, omdat appellant niet heeft aangetoond dat sprake is van een juridische relatie tussen hem en [naam kind]. De door appellant aangevoerde grond dat [naam kind] als zijn pleegkind aangemerkt moet worden heeft de rechtbank niet besproken, omdat dit argument eerder naar voren gebracht had kunnen worden.
Namens appellant is in hoger beroep aangevoerd dat hij de biologische vader van [naam kind] is en dat de moeder van [naam kind] vanaf september 2001 elders woont. Sindsdien verblijft [naam kind] bij appellant, die de verzorging en opvoeding van [naam kind] vanaf dat moment alleen voor zijn rekening neemt. Appellant meent dat hij primair als biologische vader recht heeft op kinderbijslag en subsidiair dat [naam kind] aangemerkt moet worden als zijn pleegkind in de zin van de AKW. In dat verband heeft appellant verwezen naar een uitspraak van de Raad van 31 oktober 2003.
De Raad overweegt het volgende.
De Raad stelt vast dat de Svb heeft berust in het – overigens juiste – oordeel van de rechtbank dat de aanvraag van appellant geen herhaalde aanvraag om kinderbijslag betreft, nu die betrekking heeft op een tijdvak waarover niet eerder is beslist. Dit betekent dat tussen partijen in hoger beroep in geschil is of de rechtbank terecht heeft besloten de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand te laten.
Met betrekking tot dit geschilpunt merkt de Raad allereerst op dat de Svb de reikwijdte van het bestreden besluit ten onrechte heeft beperkt tot het eerste en tweede kwartaal van 2003. Nu het rechtens onaantastbaar geworden besluit van 23 mei 2002 slechts betrekking kon hebben op kwartalen tot en met het tweede kwartaal van 2002, is de Raad van oordeel dat de in maart 2003 door appellant ingediende aanvraag, mede gelet op artikel 14, derde lid, van de AKW, aangemerkt moet worden als een eerste aanvraag om kinderbijslag vanaf het derde kwartaal van 2002.
Voorts spitst het geschil tussen partijen zich toe op de vraag of de Svb terecht heeft aangenomen dat [naam kind] niet een eigen, aangehuwd of pleegkind van appellant is. De Raad moet met betrekking tot dit geschilpunt vaststellen dat de Svb bij de voorbereiding van het bestreden besluit geen enkel inhoudelijk onderzoek heeft gedaan naar de verschillende aspecten die voor de beoordeling van deze vraag van belang zijn. Daartoe bestond naar het oordeel van de Raad in de omstandigheden van appellant echter wel alle aanleiding.
Ten eerste had de Svb dienen te onderzoeken of [naam kind] vanaf het derde kwartaal van 2002 als pleegkind van appellant aangemerkt had kunnen worden. In dit verband acht de Raad van belang dat appellant in 2002 kennelijk al geruime tijd volledig de verzorging en opvoeding van [naam kind] op zich had genomen, waardoor de verhouding tussen hem en [naam kind] een duidelijke mate van duurzaamheid en bestendigheid lijkt te hebben gekregen. Voorzover [naam kind] niet vanaf de peildatum van enig in geding zijnd kwartaal aangemerkt kan worden als pleegkind in de zin van artikel 7 van de AKW, had de Svb moeten onderzoeken of [naam kind] op grond van de op 1 januari 2003 in werking getreden Regeling gelijkstelling pleegkinderen van 3 december 2002 (Stcrt. 2002, 236) met een pleegkind gelijkgesteld kon worden. Uit de gedingstukken is de Raad niet gebleken dat de Svb op enigerlei wijze aandacht heeft besteed aan deze regeling. Daartoe bestond naar het oordeel van de Raad echter alle aanleiding, nu appellant voldoet aan de voorwaarden voor gelijkstelling genoemd in artikel 1, onder 2, van de Regeling. Voorzover uit een nader in te stellen onderzoek zou blijken dat over een of meer kwartalen vanaf 1 januari 2003 kinderbijslag is betaald aan de moeder van [naam kind], dan dient de Svb tevens te onderzoeken of die kinderbijslag op juiste gronden is toegekend.
Verder merkt de Raad in dit verband nog op dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op hetgeen appellant in eerste aanleg heeft aangevoerd met betrekking tot de vraag of [naam kind] als pleegkind aangemerkt kan worden. Bij de beoordeling van een aanvraag om kinderbijslag als hier aan de orde dient de Svb, wanneer geen sprake is van een eigen of aangehuwd kind, in beginsel steeds mede te beoordelen of sprake is van een pleegkind. Wanneer door een betrokkene met inachtneming van de goede procesorde voor het eerst in beroep wordt aangevoerd dat sprake is van een pleegkind dan dient een rechter daarop eveneens gemotiveerd te reageren.
Ten slotte is de Raad van oordeel dat de Svb bij de voorbereiding van het bestreden besluit ten onrechte geen aandacht heeft besteed aan de vraag of [naam kind], tegen de achtergrond van met name artikel 14 van het EVRM voor de toepassing van de AKW niet als eigen kind van appellant aangemerkt moet worden, nu appellant stelt de biologische vader te zijn van [naam kind], welke stelling door de Svb niet is bestreden. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraken hieromtrent – in enigszins vergelijkbare gevallen – van 15 april 2005, LJN nr. AT4754, 27 mei 2005, LJN nr. AT7628 en 16 september 2005, LJN nr. AU3726. Bij de voorbereiding van een nieuw te nemen beslissing op bezwaar zal de Svb ook aan dit aspect aandacht dienen te besteden.
Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het bestreden besluit op onzorgvuldige wijze is voorbereid en genomen, zodat dit wegens schending van artikel 3:2 van de Awb niet in stand kan blijven en de Svb alsnog een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van het hiervoor overwogene. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb de Svb te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand, te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover daarbij is bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
Bepaalt dat de Svb een nieuwe beslissing op bezwaar dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
Veroordeelt de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,- te betalen door de Sociale verzekeringsbank aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de Sociale verzekeringsbank het door appellant betaalde griffierecht
ad € 102,- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en
H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Roeland als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2007.