[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 december 2004, 04/1587 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 26 januari 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De gronden voor het hoger beroep zijn namens appellant aangevoerd door mr. J.J. van Vliet, advocaat te Nijmegen.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Vliet voornoemd. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.A.J. Groenendaal.
Appellant heeft een dochter Fransje, geboren [in] 1987, voor wie hij sedert haar geboorte kinderbijslag ingevolge de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) heeft ontvangen. Op 25 september 1989 is appellants dochter Loes geboren. Voor dit kind heeft appellant waarschijnlijk vanaf haar geboorte, doch in elk geval sedert het eerste kwartaal van 1994 geen kinderbijslag ingevolge de AKW ontvangen.
Nadat dit bij een intern onderzoek was gebleken, heeft de Svb aan appellant op 20 april 2004 een vragenformulier toegezonden, dat hij op 24 april 2004 heeft geretourneerd.
Bij besluit van 4 mei 2004 heeft de Svb aan appellant met ingang van het tweede kwartaal van 2003 kinderbijslag ten behoeve van Loes toegekend. Bij het bestreden besluit van 14 juli 2004 heeft de Svb onder gegrondverklaring van appellants bezwaar in zoverre aan appellant kinderbijslag ten behoeve van Loes toegekend met ingang van het 2e kwartaal van 1999 en het bezwaar ongegrond verklaard voorzover dat betrekking heeft op kwartalen gelegen vóór laatstgenoemde datum. De Svb heeft daartoe overwogen dat het niet uitbetalen van kinderbijslag ten behoeve van Loes te wijten is aan een fout van de Svb – namelijk het foutief invullen van een gegeven in het computersysteem – en dat er derhalve aanleiding is terug te komen van de eerdere weigering van kinderbijslag voor Loes en wel voor de volgens het beleid van de Svb maximale periode van vijf jaar.
De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De Raad merkt in de eerste plaats op dat de Svb het onderhavige besluit geheel beziet in het licht van het terugkomen van een eerder genomen besluit. De Raad stelt vast dat uit de gedingstukken slechts blijkt van besluiten van 21 november 1995, betrekking hebbend op het vierde kwartaal van 1995, en van 11 december 2003, betrekking hebbend op het eerste kwartaal van 2004. Ook indien aannemelijk wordt geacht dat besluiten zijn afgegeven op de momenten waarop Fransje zes jaar en twaalf jaar werd en het moment dat Loes twaalf jaar werd, omvatten deze besluiten niet de gehele thans in geding zijnde periode vanaf de geboorte van Loes tot het tweede kwartaal van 1999. De Raad wijst er in dit verband op dat, zoals hij al bij herhaling heeft overwogen – onder andere in zijn uitspraken van 23 juli 2004, LJN AQ5143, en van 9 december 2005, LJN AU8086 – uit het systeem van de AKW voortvloeit dat de aanspraak op kinderbijslag per kwartaal dient te worden beoordeeld en dat een besluit omtrent het recht over een kwartaal geen betrekking heeft op aanspraken over volgende kwartalen. Ten aanzien van de kwartalen waarover voorheen niet is beslist, dient appellants verzoek hem alsnog in aanmerking te brengen voor kinderbijslag voor Loes derhalve te worden aangemerkt als een nieuwe aanvraag.
Bij de beoordeling van het besluit van de Svb om geen kinderbijslag ten behoeve van Loes toe te kennen over kwartalen gelegen vóór het tweede kwartaal van 1999, is van belang dat de Svb zowel met betrekking tot het terugkomen van rechtens onaantastbaar geworden besluiten als ten aanzien van nieuwe aanvragen een beleid heeft geformuleerd waarin is neergelegd dat niet verder wordt teruggegaan dan vijf jaren gelegen voor het kwartaal waarin het verzoek om terug te komen van het eerdere besluit respectievelijk de aanvraag om kinderbijslag met terugwerkende kracht, wordt gedaan. Dit beleid acht de Raad in beide gevallen aanvaardbaar.
De gemachtigde van appellant heeft in dit verband gewezen op artikel 3:309 van het Burgerlijk Wetboek (BW), welk artikel volgens haar noopt tot een verdergaande terugwerkende kracht. In het midden latend wat de betekenis van dit artikel voor een bestuursrechtelijk geschil als het onderhavige kan zijn, stelt de Raad met de Svb vast dat artikel 3:309 van het BW betrekking heeft op onverschuldigde betalingen, waarvan in casu geen sprake is.
Voorts kan de Raad appellants gemachtigde niet volgen in haar stelling dat het beleid van de Svb in strijd is met het gelijkheidsbeginsel nu ouders in vergelijkbare omstandigheden bij wie geen fout is gemaakt, wel kinderbijslag hebben genoten. De Raad merkt op dat reeds dit verschil maakt dat geen sprake is van gelijke gevallen. Dat de Svb anders zou hebben gehandeld in wel vergelijkbare gevallen, waarin dezelfde of eenzelfde fout is gemaakt, is gesteld noch gebleken.
Voorts is de Raad met de Svb van oordeel dat voor de Svb in het onderhavige geval geen aanleiding bestond van zijn beleid af te wijken. Door de kinderbijslag met terugwerkende kracht van vijf jaren toe te kennen heeft de Svb zijn eigen aandeel in het niet tot uitbetaling komen van die kinderbijslag voldoende laten wegen. Er kan in dit verband niet aan worden voorbij gegaan dat appellant zelf onvoldoende oplettend is geweest. Uit eerder toegezonden uitkeringsspecificaties en publicaties over de hoogte van de kinderbijslagen had het hem kenbaar kunnen zijn dat hij geen kinderbijslag voor Loes ontving.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de Raad met de rechtbank van oordeel is dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Dit brengt voorts met zich mee dat er geen grond is voor toekenning van de door appellant gevorderde wettelijke rente over kwartalen vóór het tweede kwartaal van 1999.
De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Roeland als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2007.