[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 4 januari 2005, nr. 04/38 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 26 januari 2007
Namens appellant heeft mr. R. van Asperen, advocaat te Groningen, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 december 2006. Appellant is met voorafgaand bericht niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.P. van den Berg.
Aan de aangevallen uitspraak, waarin appellant als eiser is aangeduid en de Svb als verweerder, ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden:
"Eiser heeft op 10 januari 2003 een aanvraag om kinderbijslag ten behoeve van zijn zoon Achmed (geboren op [in] 1988) ingediend. Hij heeft daarbij meegedeeld dat Achmed vanaf 20 december 2003 weer bij hem woont.
Bij besluit van 16 april 2003 heeft verweerder eiser op grond van nader onderzoek met ingang van het 2e kwartaal 2003 (enkelvoudige) kinderbijslag ten behoeve van Achmed toegekend.
Eiser heeft hiertegen in bezwaar naar voren gebracht dat hij van 1e kwartaal 2003 recht op kinderbijslag heeft.
Verweerder heeft in zijn beslissing van 11 december 2003 het bezwaar ongegrond verklaard. Verweerder heeft – samengevat – overwogen dat ingeval van samenloop van kinderbijslagrechten het recht van de verzorgende ouder voor gaat. Om te beoordelen tot wiens huishouden het kind behoort, is de situatie op de peildatum van belang. Gegeven de tegenstrijdige verklaringen van de moeder van Achmed en eiser en Achmed met betrekking tot zijn feitelijke verblijfplaats op 1 januari 2003, is de datum waarop hij via de gemeentelijke basisadministratie is ingeschreven op het adres van eiser – 3 januari 2003 - het enige gegeven dat objectief verifieerbaar is. Eiser heeft geen recht op kinderbijslag voor het 1e kwartaal, omdat Achmed op 1 januari 2003 nog niet tot zijn huishouden behoorde."
De rechtbank heeft als volgt geoordeeld:
"In geschil is of Achmed op 1 januari 2003 tot het huishouden van eiser behoorde.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij het standpunt van verweerder dat gezien de tegengestelde verklaringen, doorslaggevende betekenis moet worden toegekend aan de inschrijvingsdatum, niet kan volgen. Het verzoek tot inschrijving van Achmed is tussen kerst en oud en nieuw, althans voor 1 januari 2003, gedaan.
De rechtbank stelt vast dat de moeder van Achmed met betrekking tot zijn verblijfplaats op 1 januari 2003 heeft verklaard dat Achmed sinds 3 januari 2003 niet meer bij haar woont, maar bij eiser en dat eiser en Achmed hebben verklaard dat hij vanaf 20 december 2002 bij eiser woont. In bezwaar heeft eiser meegedeeld dat Achmed al begin december 2002 bij hem woont en dat hij bij hem is ingeschreven. Naar oordeel van de rechtbank heeft verweerder – gelet op de tegenstrijdige verklaringen van de moeder van eiser en eiser en zijn zoon omtrent de feitelijke verblijfplaats op de peildatum en op grond van het uitvoerige feitenonderzoek dat geen duidelijkheid over de verblijfplaats op 1 januari 2003 heeft opgeleverd – terecht overwogen dat moeten worden uitgegaan van de datum van 3 januari 2003, zijnde de datum die op aangeven van eiser in het GBA is geregistreerd en die de moeder van Achmed ook in eerste instantie heeft opgegeven. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het niet aannemelijk moet worden geacht dat het verzoek tot inschrijving al voor 1 januari 2003 is ingediend."
In hoger beroep is namens appellant betoogd dat door de reclassering de verklaringen van appellant en zijn zoon Achmed zijn bevestigd. Voorts wordt aangegeven dat indien men zich voor inschrijving in de GBA later dan 5 dagen na de verhuizing aanmeldt, de datum van aanmelding wordt gehanteerd. Betoogd wordt dat dit meebrengt dat het wel degelijk mogelijk is geweest dat Achmed nog in 2002 bij appellant is ingetrokken.
Het gaat in het onderhavige geding om de beantwoording van de vraag of, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, de Svb met recht aan appellant kinderbijslag over het eerste kwartaal van 2003 heeft ontzegd op de grond dat Achmed op de peildatum van dat kwartaal niet tot het huishouden van appellant behoorde.
De Raad kan zich geheel vinden in het oordeel van de rechtbank dienaangaande en hij stelt zich achter de daaraan ten gronde gelegde overwegingen. Naar aanleiding van hetgeen namens appellant in hoger beroep is aangevoerd overweegt de Raad nog als volgt.
De informatie verschaft door de jeugdreclassering Zwolle komt in essentie overeen met de verklaring van de moeder van Achmed, waarbij nog opmerking verdient dat door de jeugdreclassering geen exacte data zijn genoemd. De Raad voor de Kinderbescherming Groningen heeft verklaard dat zij niets anders doet dan de verhalen van de ouders noteren. Er wordt geen onderzoek gedaan naar de feitelijke situatie. Men kan dus ook niet zeggen wanneer Achmed definitief naar zijn vader is gegaan. De Raad concludeert dat de grief van appellant in de aangehaalde verklaringen geen dan wel onvoldoende steun vindt.
Ten aanzien van de inschrijving in de GBA merkt de Raad op dat de Raad, in het voetspoor van de rechtbank, door appellant niet aannemelijk gemaakt acht dat Achmed in december 2002 bij appellant is ingetrokken. Het beroep van appellant op het gemeentelijk inschrijvings-/aanmeldingsbeleid - wat daar ook van zij - kan aan die conclusie niet afdoen.
Het hoger beroep is vergeefs ingesteld.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R. Roeland als griffier, uitgesproken in het openbaar op 26 januari 2007.