[appellant], appellant en [appellante], appellante, beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 16 maart 2006, 05/2092 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 januari 2007
Namens appellanten heeft mr. G.Tj. de Jong hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 december 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. De Jong. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van den Bergh, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellant, die visueel gehandicapt is, ontvangt een uitkering ingevolge de Wet Arbeidsongeschiktheidsvoorziening Jonggehandicapten. Appellante is op 10 oktober 2003 in het kader van gezinshereniging naar Nederland gekomen. Op 26 oktober 2004 heeft appellant zich gemeld bij het Centrum voor werk en inkomen (hierna: CWI) met het verzoek om algemene bijstand ter aanvulling op zijn uitkering. Deze melding heeft niet geleid tot het indienen van een aanvraag.
Appellanten hebben zich op 11 februari 2005 wederom gemeld bij het CWI en vervolgens op 17 februari 2005 een aanvraag ingediend om algemene bijstand met terugwerkende kracht vanaf 13 oktober 2005.
Bij besluit van 6 april 2005 heeft het College aan appellanten bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend met ingang van 11 februari 2005. Het College heeft geen bijzondere omstandigheden aanwezig geacht om de bijstand op een eerdere datum te doen ingaan.
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft het College het tegen de ingangsdatum van de bijstand gemaakte bezwaar tegen het besluit van 6 april 2005 ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 21 juni 2005 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Ingevolge artikel 43, eerste lid, van de WWB, stelt het college van burgemeester en wethouders het recht op bijstand op schriftelijke aanvraag vast. In artikel 44, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, indien door het college is vastgesteld dat recht op bijstand bestaat, de bijstand wordt toegekend vanaf de dag waarop dit recht is ontstaan, voor zover deze dag niet ligt voor de dag waarop de belanghebbende zich heeft gemeld om bijstand aan te vragen. Op grond van artikel 44, derde lid, van de WWB is het College bevoegd te besluiten dat de bijstand wordt toegekend vanaf de dag dat de aanvraag is ingediend, indien de belanghebbende de aanvraag niet zo spoedig mogelijk indient na-dat hij zich heeft gemeld en hem dit te verwijten valt.
De Raad stelt voorop dat zijn vaste jurisprudentie inzake de toepassing van de artikelen 67 en 68a van de Abw (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 8 maart 2005, LJN AT0209) wat betreft het vaststellen van de ingangsdatum van een bijstandsuitkering ook onder de WWB haar gelding heeft behouden. Dit betekent dat in beginsel geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het CWI heeft plaatsgevonden, tenzij bijzondere omstandigheden dat rechtvaardigen.
Het geschil spitst zich toe op de vraag of het College in de door appellanten aangevoerde omstandigheden aanleiding had moeten vinden hen met ingang van een eerdere datum dan 11 februari 2005 algemene bijstand toe te kennen. In dit verband is het volgende van belang.
Vast staat dat appellanten zich op 26 oktober 2004 bij het CWI hebben gemeld. Van eerdere meldingen bij het CWI is niet gebleken. Blijkens de door het CWI verstrekte gegevens hebben appellanten op 4 november 2004 te kennen gegeven nog over het indienen van een aanvraag te willen nadenken. Zij hebben zich vervolgens eerst op 11 februari 2005 opnieuw bij het CWI gemeld. Van omstandigheden die het niet opnieuw melden en indienen van een aanvraag door appellanten voor laatstgenoemde datum kunnen rechtvaardigen is de Raad niet gebleken. In dit licht bezien heeft het College in dit geval 11 februari 2005 als uitgangspunt kunnen nemen bij zijn beoordeling van de ingangsdatum van de algemene bijstand.
Van bijzondere omstandigheden die verlening van gezinsbijstand aan appellanten met terugwerkende kracht zou rechtvaardigen is niet gebleken. Appellants visuele handicap kan niet als een dergelijke omstandigheid aangemerkt worden aangezien hij zich al voor 11 februari 2005 van rechtshulp had voorzien en met hulp van zijn advocaat dan wel zijn echtgenote eerder een aan-vraag had kunnen indienen.
Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt derhalve voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.