als bedoeld in de artikelen 8:73a en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met de hoger beroepen van
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraken van de rechtbank Arnhem van 28 augustus 2003, 01/1744, en
29 december 2004, 04/1790 (hierna respectievelijk: aangevallen uitspraak 1 en aangevallen uitspraak 2),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 17 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante hebben mr. H. van Etten respectievelijk mr M.F. van Willigen, beiden advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Op 10 mei 2006 heeft het Uwv een nieuw besluit op bezwaar van gelijke datum ingezonden.
Bij brief van 1 september 2006 heeft mr. Van Etten verzocht om het Uwv te veroordelen tot schadevergoeding en vergoeding van de proceskosten.
Het Uwv heeft op dat verzoek gereageerd bij brief van 3 oktober 2006.
Op deze brief heeft mr. Van Etten gereageerd bij brief van 6 oktober 2006.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 december 2006. Namens appellante is verschenen haar gemachtigde mr. Van Etten, terwijl het Uwv zich heeft laten vertegenwoordigen door A.C.M. van der Pol. Ter zitting heeft mr. Van Etten namens appellante de hoger beroepen ingetrokken.
De Raad gaat bij zijn oordeelsvorming uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan appellante is met ingang van 24 september 1998 een uitkering toegekend op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 9 april 2001 is de WAZ-uitkering van appellante met ingang van
9 juni 2001 herzien en vastgesteld naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Appellante heeft tegen dit besluit bij brief van 18 april 2001 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van 30 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Bij aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van
30 augustus 2001 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 7 november 2003 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat haar WAZ-uitkering per 24 september 2003 ongewijzigd wordt voortgezet naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Bij besluit van 5 juli 2004 is het door appellante tegen het besluit van 7 november 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het besluit van 5 juli 2004 bij aangevallen uitspraak 2 ongegrond verklaard.
Appellante heeft tegen de aangevallen uitspraken hoger beroep ingesteld.
De Raad heeft aanleiding gezien de psychiater H. Droogleever Fortuyn als deskundige te raadplegen. Deze deskundige heeft op 10 april 2006 een rapport uitgebracht. In dit rapport is onder meer vermeld dat de betrokken verzekeringsartsen de medische beperkingen van appellante hebben onderschat en dat meerdere van de aan appellante voorgehouden functies voor haar ongeschikt zijn.
Vervolgens heeft het Uwv bij besluit van 10 mei 2006 aan appellante meegedeeld dat zij op en na 9 juni 2001 recht heeft op een WAZ-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Namens appellante is verzocht om vergoeding van de door haar geleden immateriële schade als gevolg van de lange duur van de procedure in geding 03/5153 WAZ. Deze duur levert volgens appellante een schending op van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Hierbij heeft appellante zich op het standpunt gesteld dat deze schending primair aan het Uwv moet worden toegerekend, nu de in hoger beroep aangevoerde grieven reeds in de bezwaarfase en in eerste aanleg naar voren zijn gebracht, zodat het Uwv in een veel eerder stadium tegemoet had kunnen komen aan de desbetreffende bezwaren. Voorts heeft appellante verzocht om vergoeding van renteschade, kosten van rechtsbijstand en van kosten die verband houden met de inschakeling van medisch deskundigen.
Het Uwv heeft naar aanleiding van het verzoek om vergoeding van immateriële schade naar voren gebracht dat de bezwaarprocedure niet dermate lang heeft geduurd dat sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM. Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van het Uwv meegedeeld dat het Uwv de door appellante gevorderde wettelijke rente reeds heeft voldaan.
De Raad overweegt als volgt.
Artikel 8:73a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, op verzoek van de indiener de aan te wijzen rechtspersoon bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:73 van de Awb kan worden veroordeeld tot vergoeding van de schade die de verzoeker lijdt.
Artikel 8:75a, eerste lid, eerste volzin, van de Awb bepaalt dat in geval van intrekking van het beroep omdat het bestuursorgaan geheel of gedeeltelijk aan de indiener van het beroepschrift is tegemoetgekomen, het bestuursorgaan op verzoek van de indiener bij afzonderlijke uitspraak met toepassing van artikel 8:75 van de Awb in de kosten kan worden veroordeeld.
Op grond van artikel 21 van de Beroepswet zijn deze bepalingen van overeenkomstige toepassing op het hoger beroep.
Met betrekking tot de door appellante gevorderde wettelijke rente merkt de Raad op dat er geen aanleiding is om het Uwv tot vergoeding van deze schade te veroordelen, nu de gemachtigde van het Uwv ter zitting van de Raad heeft verklaard dat de geleden renteschade reeds is vergoed, hetgeen de gemachtigde van appellante heeft bevestigd.
Wat betreft het verzoek van appellante om immateriële schadevergoeding verwijst de Raad in de eerste plaats naar zijn uitspraak van 8 december 2004 (LJN AR7273). Hierin is overwogen dat, indien wordt vastgesteld dat de totale duur van de procedure van dien aard is dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM is overschreden en deze overschrijding geheel of gedeeltelijk het gevolg is van een niet-verontschuldigbare traagheid van besluitvorming door het bestuursorgaan, beoordeeld moet worden of er termen aanwezig zijn om de belanghebbende voor het bestuurlijk aandeel in de termijnoverschrijding een compensatie te verlenen.
De Raad stelt in dit geval vast dat in geding 03/5153 WAZ vanaf de indiening van het bezwaarschrift tot aan de intrekking van het hoger beroep ter zitting van de Raad, nadat aan dit hoger beroep bij het besluit van 10 mei 2006 geheel tegemoet was gekomen, ruim vijfeneenhalf jaar zijn verstreken. Hierdoor is naar het oordeel van de Raad de in artikel 6 van het EVRM bedoelde termijn overschreden. De Raad heeft hierbij mede in aanmerking genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als zeer complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellante een rechtvaardiging kan worden aangetroffen voor de lange duur van de procedure.
Met betrekking tot het aandeel van het Uwv in de totale duur van de procedure overweegt de Raad dat de bezwaarprocedure niet dusdanig lang heeft geduurd dat appellante hierdoor ervan is afgehouden om het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. Naar het oordeel van de Raad is er derhalve geen reden om, zoals appellante heeft verzocht, het Uwv in verband met de overschrijding van de redelijke termijn te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade.
De overschrijding van de redelijke termijn dient in het onderhavige geval te worden toegerekend aan de rechterlijke behandeling van de zaak. In dit verband wijst de Raad op zijn vaste jurisprudentie (zie onder meer de hiervoor vermelde uitspraak van 8 december 2004) die inhoudt dat een belanghebbende zich voor de vaststelling van de gevolgen die moeten worden verbonden aan schending van een redelijke termijn bij de rechterlijke behandeling van een zaak, moet wenden tot de burgerlijke rechter.
Met betrekking tot de gevorderde proceskosten overweegt de Raad dat er aanleiding is om het Uwv te veroordelen in de proceskosten die appellante redelijkerwijs heeft moeten maken, voorzover deze niet reeds door het Uwv zijn vergoed.
In de eerste plaats komen voor vergoeding in aanmerking de kosten van de in eerste aanleg en hoger beroep verleende rechtsbijstand. Deze kosten zijn begroot op € 644,-- voor in eerste aanleg verleende rechtsbijstand en op € 644,-- voor in hoger beroep verleende rechtsbijstand.
Voorts komen voor vergoeding in aanmerking de door appellante ingebrachte rapporten van de psychiater A.C. Blom en wel tot een totaalbedrag van € 637,23.
Hierbij merkt de Raad op dat in de overgelegde nota van Blom naast een rapport van maart 2002 ook een in maart 2002 verstrekte inlichting wordt genoemd, maar dat slechts één door Blom in die maand opgesteld stuk is overgelegd. De in de nota vermelde inlichting van maart 2002 komt daarom niet voor vergoeding in aanmerking.
De door M.J.G. Latour verstrekte medische informatie komt naar het oordeel van de Raad evenmin voor vergoeding in aanmerking. Hierbij overweegt de Raad dat appellante niet aan de hand van nota’s heeft onderbouwd dat Latour in verband met het verstrekken van de desbetreffende informatie kosten in rekening heeft gebracht.
De Centrale Raad van Beroep,
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.925,23, waarvan een bedrag van € 1.288,-- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Wijst het verzoek om vergoeding van renteschade af;
Wijst het verzoek om immateriële schadevergoeding voorzover dat betrekking heeft op de duur van de besluitvorming door de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, af.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 253,23 vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en
M.S.E. Wulffraat-van Dijk en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A. van Netten als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007.