[appellant], wonende te [woonland] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 oktober 2004, 03/64 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 19 januari 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het Uwv heeft vragen van de Raad beantwoord en nadere stukken ingezonden.
Het geding is behandeld ter zitting van de Raad van 8 december 2006. Appellant is niet verschenen. Voor het Uwv - opgeroepen om ter zitting te verschijnen - is verschenen
A. Anandbahadoer.
Appellant, die de Marokkaanse nationaliteit heeft en in Nederland werkzaam was als agrarisch medewerker, is op 16 oktober 1992 uitgevallen met psychische klachten. Aan hem is bij besluit van 7 december 1993 met ingang van 15 oktober 1993 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Appellant is vervolgens geremigreerd naar [woonland]. Na een medisch onderzoek in [woonland] in 1996, waarbij is geconcludeerd dat zijn medische toestand weinig was veranderd, is appellant in het jaar 2000 wederom in [woonland] onderzocht. Op basis van de uit dit onderzoek verkregen gegevens heeft de verzekeringsarts J. Biersteker een belastbaarheidpatroon opgesteld. De arbeidsdeskundige S.L. Koot heeft, na een theoretische schatting, vastgesteld dat de mate van appellants arbeidsongeschiktheid minder bedroeg dan 15%. Na vooraankondiging bij brief van 19 september 2001 is bij besluit van 16 oktober 2001 appellants uitkering ingevolge de WAO met ingang van 20 maart 2002 ingetrokken.
In bezwaar heeft de bezwaarverzekeringsarts J.H. Logger geoordeeld dat dit besluit op een inadequate medische grondslag rust. Volgens Logger is een gedegen psychiatrische expertise aangewezen, bij voorkeur in Nederland.
Bij besluit van 16 december 2002 is het bezwaar gegrond verklaard. Overwogen wordt dat het onderzoek in [woonland] niet voldoet aan de te stellen eisen gelet op de in Nederland geldende beoordelingscriteria. Om die reden is besloten dat een psychiatrische expertise dient plaats te vinden bij voorkeur in Nederland. Opgemerkt wordt nog dat appellant aan het psychiatrisch onderzoek dient mede te werken. Appellant zal worden aangemeld bij UWV GAK (afdeling buitenland), ten einde een nader (psychiatrisch) onderzoek te laten opstarten.
Appellant heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Uit een rapportage van de verzekeringsarts Schaap blijkt dat appellant door haar op 21 augustus 2003 is opgeroepen. Op 22 augustus 2003 is appellant op verzoek van het Uwv onderzocht door de psychiater W.J. Lubberding. Op 18 september 2003 rapporteert Schaap dat appellant voldoet aan de criteria 'geen duurzaam benutbare mogelijkheden'. Bij besluit van
13 mei 2004 is de intrekking van appellants uitkering ingevolge de WAO ongedaan gemaakt.
Namens appellant is het beroep tegen het besluit van 16 december 2002 ingetrokken onder gelijktijdig verzoek om - op grond van artikel 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) - het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Door appellant is aangegeven dat hij € 480,- aan reiskosten heeft gemaakt, € 1200,- aan verblijfs- en verzorgingskosten, € 150,- aan taxikosten en € 163,- aan overige kosten
Door de rechtbank is vastgesteld dat met het besluit van 13 mei 2004 volledig is tegemoet gekomen aan het beroep van appellant en dat appellant naar aanleiding daarvan het beroep heeft ingetrokken. Volgens de rechtbank komen de gevraagde reis- en verblijfskosten niet voor vergoeding in aanmerking, daar het geen kosten zijn die appellant in verband met het beroep heeft moeten maken. Het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) ziet niet op kosten die niet ten behoeve van het beroep zijn gemaakt. Ten aanzien van de overige kosten waarvan appellant vergoeding vraagt stelt de rechtbank vast dat appellant geen bewijzen heeft overgelegd van de werkelijk gemaakte kosten. Het verzoek om toekenning van die kosten komt reeds om die reden niet voor toewijzing in aanmerking.
In hoger beroep is door appellant aangevoerd dat hij recht heeft op vergoeding van de door hem gemaakte kosten. Het Uwv heeft in verweer opgemerkt dat appellant reeds in Nederland verbleef ten tijde van het onderzoek door de deskundige Lubberding. Appellant is niet uit [woonland] naar Nederland gekomen speciaal voor dit onderzoek. Gelet hierop is er geen enkele reden om reis- en verblijfskosten te vergoeden. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv deze stelling laten vallen. Opgemerkt is dat de reiskosten geheel voor vergoeding in aanmerking dienen te komen en dat van de verblijfs- en verzorgingskosten slechts het deel dat kan worden toegerekend aan het onderzoek van appellant in Nederland, voor vergoeding in aanmerking komt.
Tussen partijen is in geschil of de rechtbank met recht het verzoek van appellant om het Uwv te veroordelen in de proceskosten heeft afgewezen.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat het besluit op bezwaar van 16 december 2002 ten onrechte geen inhoudelijke beoordeling bevatte van het geschil tussen partijen. Eerst met het besluit van 13 mei 2004 heeft het Uwv (volledig) op appellants bezwaar tegen het besluit van
16 oktober 2001 beslist en is de bezwaarprocedure feitelijk tot een einde gekomen. Doordat appellant tegen het besluit van 16 december 2002 beroep had ingesteld, waren tegelijk een bezwaar- en een beroepsprocedure aanhangig. Deze aan het Uwv toe te schrijven situatie mag niet ten nadele van appellant komen. Aan het besluit van
13 mei 2004 van het Uwv, waarmee geheel aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen, lagen ten grondslag het onderzoek van appellant door de verzekeringsarts Schaap en de deskundige Lubberding. Naar het oordeel van de Raad is aannemelijk te achten dat appellant in verband met het aan hem kenbaar gemaakte voornemen van het Uwv om hem in Nederland te laten onderzoeken zelf naar Nederland is gereisd. De aan deze reis verbonden kosten, voorzover ten behoeve van dit onderzoek gemaakt, dienen als proceskosten in de zin van het Bpb door het Uwv aan appellant te worden vergoed.
Ten aanzien van de hoogte van de vordering van appellant is de Raad van oordeel dat de gevorderde € 480,- aan reiskosten geheel voor vergoeding in aanmerking komt. Van de gevorderde verblijfs- en verzorgingskosten komt voor vergoeding in aanmerking het deel dat in redelijkheid kan worden toegerekend aan het onderzoek in Nederland. De Raad stelt dit bedrag vast op € 400,-. De Raad tekent hierbij aan dat de door appellant geclaimde kosten zien op een verblijf in Nederland van zo'n zes weken. Ten aanzien van de overige door appellant gevorderde kosten merkt de Raad op dat appellant deze kosten op geen enkele wijze met bewijsmiddelen heeft onderbouwd. Deze kosten komen dan ook niet voor vergoeding in aanmerking.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden vernietigd.
De Raad zal het Uwv veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep. Deze kosten worden begroot op € 880,- voor reis-, verblijfs-, en verzorgingskosten in beroep. Ten aanzien van de procedure in hoger beroep acht de Raad geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb, nu van voor vergoeding in aanmerking komende kosten niet is gebleken.
De Raad merkt ten slotte op dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen gehouden is op grond van artikel 8:41, vierde lid, van de Awb, aan appellant het door hem in eerste aanleg betaalde griffierecht te vergoeden.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag groot € 880,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 102,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L de Vries en
H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2007.