[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 4 oktober 2005, 05/69
(hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 19 januari 2007
Namens appellante heeft mr. drs. W.F. Jekel, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand Leeuwarden, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd nog een stuk ingezonden.
De gemachtigde van appellante heeft een nader stuk aan de Raad doen toekomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Jekel voornoemd. Appellante heeft als getuigen meegebracht [zuster appellante] en [zuster betrokkene]. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door H.J.M. de Wit.
Aan de aangevallen uitspraak ontleent de Raad de volgende feiten en omstandigheden, waarbij voor eiseres appellante dient te worden gelezen en voor verweerder de Svb.
"Aan eiseres is met ingang van 1 oktober 1993 een weduwenpensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezen wet (AWW) toegekend, Dit pensioen is per 1 juli 1996 omgezet naar een nabestaandenuitkering ingevolge de Anw. Met ingang van 1 januari 1998 is de Anw (deels) inkomensafhankelijk. Overeenkomstig het geldende overgangsrecht kon eiseres ingaande 1 januari 1998 nog aanspraak maken op een inkomensonafhankelijke nabestaandenuitkering ter hoogte van 30% van het minimum loon.
Met ingang van 24 oktober 2003 is eiseres in Nederland een gezamenlijke huishouding gaan voeren met de [betrokkene] (hierna: [betrokkene]). In verband hiermee is bij besluit van 25 februari 2004 het recht op een nabestaandenuitkering per 1 november 2003 beëindigd. Tegen dit besluit heeft eiseres geen bezwaar gemaakt. Op 3 april 2004 is [betrokkene] overleden. Namens eiseres is verweerder verzocht, onder verwijzing naar artikel 16, derde lid, van de Anw, om herleving van haar uitkering."
Bij besluit van 16 juli 2004 heeft de Svb aan appellante een nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) toegekend, welke in verband met haar inkomen niet tot uitbetaling kwam.
Namens appellante heeft haar bewindvoerder, P.J.M. Effting, tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Daarbij is naar voren gebracht dat appellantes (oude) ANW-uitkering is beëindigd in verband met het voeren van een gezamenlijke huishouding en dat die uitkering wegens het eindigen van die gezamenlijke huishouding dient te worden heropend, zodat aan appellante ten onrechte een nieuwe uitkering ingevolge de ANW is toegekend.
Bij het bestreden besluit van 15 november 2004 heeft de Svb appellantes bezwaar ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat artikel 16, derde lid, van de ANW, slechts betrekking heeft op de beëindiging van de gezamenlijke huishouding anders dan door overlijden. Het overlijden van [betrokkene] kan daarom niet tot herleving van appellantes oude ANW-recht leiden, aldus de Svb.
De rechtbank heeft appellantes beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft daartoe overwogen dat uit de wetsgeschiedenis voortvloeit dat met artikel 16, derde lid, van de ANW slechts is beoogd de oude uitkering te doen herleven bij een bewust door de betrokkene gemaakte keuze om de gezamenlijke huishouding te beëindigen. De rechtbank heeft voorts overwogen dat haar niet was gebleken dat de gezamenlijke huishouding van appellante en [betrokkene] al voor het overlijden van laatstgenoemde was beëindigd.
In hoger beroep is namens appellante naar voren gebracht dat de gezamenlijke huishouding van appellante en [betrokkene] al voor het overlijden van [betrokkene] was beëindigd. Daartoe is verwezen naar de verklaringen van [zuster appellante], appellantes zuster, en van [zuster betrokkene], een zuster van [betrokkene]. Beiden zijn als getuige meegebracht en ter zitting gehoord. Voorts is verwezen naar een schriftelijke verklaring van een psychiatrisch maatschappelijk werker van het psychiatrisch ziekenhuis Duin en Bosch waar [betrokkene] van april tot september 2003 heeft verbleven.
De Raad overweegt in de eerste plaats het volgende. Appellante ontving sedert 1 januari 1998 een nabestaandenuitkering op grond van de ANW die werd berekend met toepassing van de vrijlating als bedoeld in artikel 67, eerste lid, onder c, van de ANW. Blijkens het eerste lid van dat artikel is het recht op uitkering op grond van deze bepaling uitdrukkelijk beperkt tòt de dag met ingang waarvan de betrokkene een nieuw recht op nabestaandenuitkering op grond van de ANW heeft. Hieruit vloeit voort, dat appellante geen recht op haar aan dit overgangsrecht ontleende uitkering heeft, indien een nieuw recht op grond van de ANW is ontstaan.
Vastgesteld dient derhalve te worden of appellante aan het overlijden van [betrokkene] een nieuw recht op nabestaandenuitkering ontleent. Van een nieuw recht zou geen sprake zijn als – zoals namens appellante is gesteld – de gezamenlijke huishouding van appellante en [betrokkene] reeds vóór het overlijden van laatstgenoemde was beëindigd. De Raad heeft hiervoor evenwel geen aanknopingspunten kunnen vinden. Uit de verklaringen van de getuigen kan slechts worden afgeleid dat appellante en [betrokkene] twijfelden aan de voortzetting van hun samenleving. Van een feitelijke beëindiging daarvan is evenwel niet gebleken. [betrokkene] verbleef weliswaar af en toe bij zijn zuster, bij wie hij een kamer ter beschikking had, doch hij verbleef daar niet permanent en keerde steeds terug naar de woning die hij met appellante bewoonde. Het verblijf van [betrokkene] in Emmen, in de buurt waarvan hij tijdens een fietstocht overleed, was bedoeld om zich op de toekomst te beraden. Op dat moment was nog geen sprake van een definitief verlaten van de gezamenlijke woning. Voorts hadden noch appellante, noch [betrokkene] huisraad uit die woning verwijderd.
De verklaring van de psychiatrisch maatschappelijk werker van het psychiatrisch ziekenhuis Duin en Bosch maakt dit niet anders. Daaruit blijkt slechts dat [betrokkene] voor zijn opname in dit ziekenhuis in april 2003 geen zelfstandige huisvesting had en regelmatig bij zijn zuster verbleef. Hiermee is niets gezegd over de hier van belang zijnde periode voorafgaand aan april 2004.
Gezien het vorenstaande komt de Raad tot het oordeel dat voor het overlijden van [betrokkene] geen definitieve verbreking van de gezamenlijke huishouding had plaatsgevonden en dat appellante derhalve aan de ANW een nieuw recht op nabestaandenuitkering ontleent. Deze uitkering is haar derhalve terecht toegekend. Dat deze uitkering, gezien de inkomsten van appellante, (vooralsnog) niet tot uitkering komt, doet aan het hiervoor overwogene niet af.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2007.
(get.) M.M. van der Kade.