ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6751

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6468 ANW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering onverschuldigd betaalde ANW-uitkering en objectivering van verwijtbaarheid

In deze zaak gaat het om de terugvordering van een onverschuldigd betaalde uitkering op basis van de Algemene nabestaandenwet (ANW). De Centrale Raad van Beroep heeft op 19 januari 2007 uitspraak gedaan in hoger beroep, waarbij de Raad de eerdere beslissing van de rechtbank 's-Gravenhage bevestigde, maar met een nuance in de wijze van invordering. De Sociale verzekeringsbank (Svb) had aan betrokkene, die een uitkering ontving, meegedeeld dat hij te veel had ontvangen over de periode van december 2000 tot en met januari 2004, en dat hij een bedrag van € 14.671,73 moest terugbetalen in maandelijkse termijnen. Betrokkene had aangevoerd dat hij niet in staat was om aan deze betalingsverplichting te voldoen, gezien zijn financiële situatie en andere verplichtingen.

De rechtbank oordeelde dat de Svb terecht de onverschuldigd betaalde uitkering had teruggevorderd, maar dat de wijze van invordering niet correct was. De rechtbank stelde vast dat betrokkene niet had geschonden van de mededelingsplicht, omdat hij zich niet bewust was van de wijziging in zijn woonsituatie. De Svb had ten onrechte artikel 5 van het Besluit invordering toegepast, terwijl artikel 6 van toepassing had moeten zijn, wat betekent dat slechts de helft van de aflossingscapaciteit benut had moeten worden.

In hoger beroep heeft de Svb betoogd dat betrokkene redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij een gezamenlijke huishouding voerde en dat hij deze wijziging niet tijdig had gemeld. De Raad oordeelde echter dat de Svb niet had aangetoond dat er sprake was van verwijtbaarheid aan de zijde van betrokkene. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank, maar gaf aan dat de Svb verder onderzoek moet doen naar de financiële situatie van betrokkene en of er aanleiding is om af te wijken van de standaard regels voor aflossingstermijnen. De Raad besloot dat er geen kosten voor vergoeding in aanmerking komen en legde een griffierecht op aan de Svb.

Uitspraak

04/6468 ANW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s Gravenhage van 15 november 2004, 04/2747 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene).
en
appellant
Datum uitspraak: 19 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2006. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg. Betrokkene is in persoon verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft appellant aan betrokkene medegedeeld dat zijn recht op nabestaandenuitkering ingevolge de Algemene nabestaandenwet (ANW) eindigt op 30 november 2000 omdat betrokkene vanaf die datum een gezamenlijke huishouding is gaan voeren, terwijl geen sprake is van verzorging van een hulpbehoevende.
Bij schrijven van 19 februari 2004 heeft appellant de terugvordering van de onverschuldigd betaalde ANW-uitkering aangekondigd.
Tegen het besluit van 17 februari 2004 heeft betrokkene geen bezwaarschrift ingediend, zodat dit besluit in rechte vaststaat.
Bij besluit van 23 april 2004 heeft appellant aan betrokkene medegedeeld dat de over de periode december 2000 tot en met januari 2004 te veel betaalde uitkering van € 14.671,73 wordt teruggevorderd en is tevens beslist dat op grond van de berekende maandelijkse aflossingscapaciteit van € 371,53 de vordering in 39 maandelijkse termijnen van € 371,53 en een keer € 182,06 moet worden terugbetaald.
In bezwaar heeft betrokkene aangegeven aan deze betalingsverplichting niet te kunnen voldoen omdat hij van een uitkering moet rondkomen en naast de reeds opgegeven financiële verplichtingen ook nog twee bankkredieten moet aflossen van samen € 185,- per maand.
Bij beschikking op bezwaar van 11 juni 2004 heeft appellant het besluit van 23 april 2004 gehandhaafd onder de overweging dat appellant op grond van artikel 53, eerste lid van de ANW verplicht is om onverschuldigd betaalde bedragen terug te vorderen en dat er geen dringende redenen aanwezig zijn op grond waarvan moet worden afgezien van die terugvordering. Voorts is uit het onderzoek naar de aflossingscapaciteit niet gebleken dat betrokkene door de terugvordering in financiële moeilijkheden zal komen.
De rechtbank heeft geoordeeld dat appellant terecht de onverschuldigd betaalde uitkering van betrokkene heeft teruggevorderd. Echter wat betreft de wijze van invordering heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. De rechtbank heeft hiertoe onder meer overwogen dat appellant bij de vaststelling van de maandelijkse aflossingstermijnen ervan uit is gegaan dat betrokkene de verplichting zoals neergelegd in artikel 35 van de ANW heeft geschonden door niet spontaan mee te delen dat hij is gaan samenwonen. Om die reden heeft appellant artikel 5 van het Besluit invordering boeten en onverschuldigd betaalde bedragen AOW, Anw en AKW (hierna: het Besluit) van toepassing geacht en is bij de vaststelling van de termijnen van aflossing gebruik gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de mededelingsverplichting niet door betrokkene is geschonden, omdat betrokkene zich niet heeft gerealiseerd dat er vanaf 30 november 2000 reeds sprake was van samenwonen en betrokkene vervolgens vanaf juni 2002 appellant direct omtrent zijn woonsituatie heeft geïnformeerd. Dit betekent dat niet artikel 5, maar artikel 6 van het Besluit van toepassing is, waarin is bepaald dat ten minste de halve en ten hoogste de hele aflossingscapaciteit van de schuldenaar wordt benut.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat betrokkene redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij vanaf november 2000 een gezamenlijke huishouding voerde en dat deze omstandigheid van invloed was op het recht op een nabestaandenuitkering. Door deze wijziging in zijn situatie niet tijdig te melden heeft betrokkenen de mededelingsplicht geschonden.
De Raad overweegt als volgt.
Tussen partijen is slechts nog in geding de invordering van de teruggevorderde onverschuldigd betaalde ANW-uitkering.
Artikel 5 van het Besluit is van toepassing op de invordering van teruggevorderde onverschuldigd betaalde bedragen, indien de terugvordering het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de mededelingsverplichting. In dat geval wordt gebruik gemaakt van de volledige aflossingscapaciteit van de schuldenaar. Volgens de Algemene toelichting bij dat Besluit is de termijnstelling van de aflossing met name afhankelijk van de vraag of de vordering aan een gedraging van de belanghebbende te wijten is. Van verwijtbaarheid bij de belanghebbende is sprake als een boete is opgelegd, aangifte is gedaan of proces-verbaal is opgemaakt van de gedraging die de vordering tot gevolg heeft gehad. Is een onverschuldigde betaling niet te wijten aan een gedraging van de belanghebbende of zijn partner, dan dient hij, ingevolge artikel 6 en de toelichting, in principe de helft van zijn aflossingscapaciteit te benutten om de vordering te voldoen.
Voorts is in het Besluit voorzien in een mogelijkheid voor de Svb om in bijzondere gevallen af te wijken van het bepaalde in het Besluit. Volgens de toelichting kan bij een afwijking ten voordele van de belanghebbende onder meer worden gedacht aan de situatie waarin meerdere schuldeisers in het geding zijn.
Mede gezien de toelichting op het Besluit komt de Raad tot het oordeel, dat met de hiervoor genoemde limitatieve opsomming van voorwaarden die leiden tot de vaststelling dat van een verwijtbare gedraging sprake is, kennelijk is beoogd de verwijtbaarheid bij de belanghebbende te objectiveren. Dit ten einde in het kader van de termijnstelling voor de aflossing van de vordering een nieuwe beoordeling naar die verwijtbaarheid te vermijden.
Ter zitting van de Raad heeft de gemachtigde van appellant desgevraagd bevestigd dat in het geval van betrokkene met betrekking tot de schending van de mededelingsverplichting geen boete is opgelegd, aangifte is gedaan of proces-verbaal is opgemaakt, zodat de Raad moet concluderen dat artikel 5 van het Besluit in casu ten onrechte is toegepast.
De Raad is voorts van oordeel dat appellant nog dient te onderzoeken of er in verband met de overige door betrokkene aangegeven schulden aanleiding is af te wijken van de in het Besluit geformuleerde regels voor het stellen van aflossingstermijnen.
Het vorenstaande leidt de Raad tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten voor bevestiging in aanmerking komt.
Van kosten die op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen is de Raad niet gebleken.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten;
Bepaalt dat van de Sociale verzekeringsbank een griffierecht van € 422,-wordt geheven.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) M.F. van Moorst.
JL