ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6735

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
19 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3453 AKW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van kinderbijslag op basis van overgangsrecht en onderwijscontinuïteit

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 19 januari 2007 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant tegen de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb). De zaak betreft de weigering van kinderbijslag voor de zoon van appellant, Hamid, geboren op 1 juli 1978. De Svb had de kinderbijslag met ingang van het vierde kwartaal van 1996 geweigerd, onder verwijzing naar de wijziging van de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en de overgangsregeling die van toepassing was op studerende kinderen. Appellant stelde dat Hamid op de peildatum van 1 oktober 1996 dezelfde opleiding volgde als op 1 oktober 1995, maar de Svb betwistte dit op basis van tegenstrijdige schoolverklaringen die door appellant waren overgelegd.

De rechtbank had het bestreden besluit van de Svb in stand gelaten, en de Centrale Raad van Beroep bevestigde deze beslissing. De Raad oordeelde dat de Svb terecht had geconcludeerd dat er gerede twijfel bestond over de onderwijscontinuïteit van Hamid, gezien de inconsistenties in de schoolverklaringen. Appellant was er niet in geslaagd om met deugdelijke stukken aan te tonen dat Hamid op de peildatum hetzelfde onderwijs volgde als eerder. De Raad concludeerde dat de Svb voldoende onderzoek had verricht en dat de weigering van de kinderbijslag terecht was.

De uitspraak benadrukt het belang van consistente en deugdelijke onderbouwing bij het aanvragen van kinderbijslag, vooral in het kader van overgangsrecht. De Raad achtte geen termen aanwezig voor vergoeding van proceskosten, en bevestigde de aangevallen uitspraak van de rechtbank Haarlem.

Uitspraak

04/3453 AKW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 19 mei 2004, 03-1458
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (hierna: Svb).
Datum uitspraak: 19 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Samama, advocaat te Den Haag, hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 december 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Samama. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door J.Y. van den Berg.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2003 zijn de artikelen 3, 4 en 5 van de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen, voorzover het betreft de Sociale verzekeringsbank, in werking getreden. Thans oefent de Svb de taken en bevoegdheden uit die tot die datum werden uitgeoefend door de Sociale Verzekeringsbank. In deze uitspraak wordt onder de Svb tevens verstaan de Sociale Verzekeringsbank.
Appellant is geboren in 1961 in Marokko en woont al geruime tijd in Nederland. Zijn gezin, bestaande uit een echtgenote en zes kinderen, woont in Marokko.
Sedert januari 2002 woont een tweetal kinderen bij appellant in Nederland.
Bij het primaire besluit van 16 januari 1997, gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar van 6 februari 1998, heeft de Svb ingaande het vierde kwartaal van 1996 aan appellant voor Hamid, geboren op 1 juli 1978, kinderbijslag geweigerd. De wettelijke grondslag voor deze weigering vindt zijn oorsprong in de wijziging van de AKW per
1 oktober 1986, waarbij het recht op kinderbijslag voor studerende kinderen vanaf 18 jaar in verband met de inwerkingtreding van de Wet op de studiefinanciering is afgeschaft, echter met een overgangsregeling krachtens welke het recht op kinderbijslag voor dergelijke kinderen, mits geboren voor 1 oktober 1986, gehandhaafd bleef. Bij de
Wet van 21 december 1995, Stb 691, is deze overgangsregeling met het oog op een versnelde afbouw in die zin gewijzigd, dat - krachtens artikel XII van die wet - het recht op kinderbijslag vervalt op het moment dat het kind ophoudt te studeren aan de opleiding die het op de eerste dag van het vierde kwartaal van 1995 volgde. De Svb heeft in dit kader in het bestreden besluit het standpunt ingenomen dat Hamid op 1 oktober 1996
19 jaar is en dat hij niet meer onder het overgangsrecht van de Wet van
21 december 1995 valt omdat hij per 1 oktober 1996 duidelijk een andere opleiding volgde dan op 1 oktober 1995. Om deze reden kan appellant, aldus de Svb voor Hamid geen aanspraak meer maken op kinderbijslag.
De Raad heeft bij uitspraak van 24 oktober 2001 (LJN AD6296) het bestreden besluit van 3 januari 2000 vernietigd wegens strijd met het bepaalde in artikel 7:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat ten onrechte is afgezien van het horen van appellant in het kader van de bezwaarschriftprocedure. Nadat de Svb appellant alsnog in de gelegenheid had gesteld het bezwaarschrift mondeling toe te lichten, is op 25 april 2003 een nieuw besluit op bezwaar (hierna: bestreden besluit) genomen, waarbij het bezwaar tegen het besluit van 16 januari 1997 (wederom) ongegrond is verklaard. De Svb heeft zich daarbij allereerst op het standpunt gesteld dat, gelet op de tegenstrijdigheden in de verschillende door appellant overgelegde schoolverklaringen, niet kan worden vastgesteld of er op de peildatum van het vierde kwartaal van 1996 door Hamid hetzelfde onderwijs in de zin van het overgangsrecht van de AKW gevolgd werd als op 1 oktober 1995. Subsidiair heeft de Svb zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat appellant niet op eenvoudig te controleren wijze heeft aangetoond aan de onderhoudseis voor Hamid te hebben voldaan.
De rechtbank heeft het bestreden besluit in stand gelaten, zich met het hiervoor weergegeven standpunt van de Svb verenigend. De rechtbank heeft daarbij als volgt overwogen, waarbij voor eiser appellant en voor verweerder de Svb dient te worden gelezen:
“ Eiser heeft ter ondersteuning van het gestelde dat Hamid op beide scholen hetzelfde soort onderwijs volgde verschillende schoolverklaringen en schoolrapporten overgelegd. De rechtbank constateert dat de schoolverklaringen niet met elkaar overeenstemmen en geen consistent beeld geven over het gevolgde onderwijs. Zo wordt in de ene schoolverklaring gesteld dat Hamid gedurende het schooljaar 1996/1997 de zevende klas van het enseignement général fondamental heeft gevolgd, terwijl in een andere schoolverklaring over het schooljaar 1997/1998 wordt gesteld dat hij het derde jaar van het enseignement général secondaire met de richting lettre modern heeft gevolgd. Deze laatste schoolverklaring sluit niet aan bij hetgeen over het schooljaar 1996/1997 is verklaard. Uit de overgelegde schoolrapporten zou blijken dat Hamid het enseignement général fondamental heeft gevolgd, waarbij hij gedurende het schooljaar 1996/1997 en het schooljaar 1997/1998 de zevende klas heeft gedoubleerd, gedurende het schooljaar 1998/1999 en het schooljaar 1999/2000 de achtste klas heeft gedoubleerd en waarbij hij gedurende het schooljaar 2000/2001 de negende klas met onvoldoende resultaten heeft doorlopen. De rechtbank constateert eveneens dat de verklaringen van eiser omtrent de gevolgde opleiding niet eensluidend zijn. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiser verklaard dat hetgeen eiser in hoger beroep bij de Centrale Raad heeft gesteld omtrent het volgen in 1997/1998 van het enseignement général secondaire met de richting lettre modern berust op een vergissing. Echter, eiser kan geen afdoende verklaring geven hoe een dergelijke vergissing tot stand is gekomen nu eiser wel van bovengenoemde school een ondertekende schoolverklaring hieromtrent heeft verkregen. De rechtbank is van oordeel dat doordat eiser geen eensluidende schoolverklaringen heeft overgelegd en tevens tijdens de procedure omtrent het gevolgde schooltype tegenstrijdige verklaringen heeft afgelegd, het voor verweerder niet mogelijk is met alle verklaringen in onderlinge samenhang bezien, vast te stellen dat Hamid met ingang van het vierde kwartaal van 1996 hetzelfde onderwijs heeft gevolgd als gedurende het vierde kwartaal 1995.”
Appellant heeft tegen deze uitspraak - kort samengevat - aangevoerd dat Hamid op
1 oktober 1996 nog wel dezelfde opleiding volgde als op 1 oktober 1995. Voorts is namens appellant nog naar voren gebracht dat de Svb bij het bestreden besluit ten onrechte heeft gesteld dat Hamid in 1996 uitwonend was.
De Raad overweegt het volgende.
Wat betreft de aanspraak op kinderbijslag voor Hamid vanaf het vierde kwartaal van 1996 is tussen partijen in de eerste plaats in geschil of Hamid op 1 oktober 1996 dezelfde opleiding volgde als op 1 oktober 1995.
Evenals de rechtbank komt de Raad tot het oordeel dat de Svb terecht en op goede gronden heeft besloten dat met ingang van het vierde kwartaal van 1996 geen aanspraak bestaat op kinderbijslag voor Hamid.
Naar het oordeel van de Raad bestaat er, gelet op de tegenstrijdigheden in de verschillende door appellant overgelegde schoolverklaringen, gerede twijfel of Hamid op de peildatum van het vierde kwartaal van 1996 hetzelfde onderwijs in de zin van het overgangsrecht van de AKW volgde als op 1 oktober 1995. In de gegeven omstandigheden ligt het op de weg van appellant door middel van onderbouwing met deugdelijke stukken (aanvullend) bewijs te leveren om deze twijfel weg te nemen. Appellant is hier echter niet in geslaagd. Nu evenmin gezegd kan worden dat de Svb onvoldoende onderzoek heeft verricht, komt de Raad tot de slotsom dat de Svb terecht appellant met ingang van het vierde kwartaal van 1996 kinderbijslag voor Hamid heeft ontzegd.
Het vorenstaande brengt mee dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en H.J. Simon als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.F. van Moorst als griffier, uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2007.
(get.) M.M. van der Kade.
(ge.) M.F. van Moorst.
SSw