de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 12 november 2004, 04/19 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene], wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkene).
Datum uitspraak: 5 januari 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. E.J.M. van Daalhuizen, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft een vraag van de Raad beantwoord.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2006. Voor appellant is verschenen W.J. Weltevrede. Betrokkene is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Van Daalhuizen, voornoemd.
De feiten en omstandigheden van het onderhavige geval, voor zover van belang voor de oordeelsvorming van de Raad, laten zich als volgt weergeven.
Nadat een eerder aan betrokkene toegekende uitkering ingevolge - onder meer - de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), met ingang van 1 december 1994 was beëindigd, heeft betrokkene per 6 november 1997 opnieuw bij appellant melding gemaakt van arbeidsongeschiktheid. Appellant heeft hierop aan betrokkene een uitkering ingevolge de Ziektewet (ZW) verstrekt. Met ingang van 26 juni 1998 heeft appellant verdere uitkering van ziekengeld geweigerd. Het desbetreffende weigeringsbesluit is evenwel naderhand door appellant ingetrokken, waarna appellant, op zorgvuldigheidsgronden, alsnog is overgegaan tot aansluitende verstrekking van ziekengeld tot 5 november 1998, de datum gelegen 52 weken na 6 november 1997.
Vervolgens heeft met het oog op de aanspraken van betrokkene op een WAO-uitkering een verzekeringsgeneeskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts W.A. Kooijman is daarbij in de eerste plaats tot de conclusie gekomen dat de ziekmelding van betrokkene per 6 november 1997 berust op een toename van de reeds eerder bij haar bestaande klachten - het gaat met name om vermoeidheidsklachten, duizelingen, knie -, nek -, enkel -, pols - en handklachten - en dat aldus de bij betrokkene vastgestelde beperkingen voortkomen uit dezelfde ziekteoorzaak als die waarop de eerdere per 1 december 1994 ingetrokken arbeidsongeschiktheidsuitkering was gebaseerd.
Voorts heeft genoemde verzekeringsarts geconcludeerd dat de beperkingen die betrokkene ondervindt minder ernstig zijn dan zijzelf aangeeft. Naar het oordeel van Kooijman is betrokkene, anders dan zij zelf meent, met inachtneming van de door hem aangegeven beperkingen nog wel in staat tot het verrichten van arbeid. Vervolgens heeft een arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden waarbij, uitgaande van het opgestelde belastbaarheidspatroon, diverse als voor betrokkene passend aan te merken functies zijn geselecteerd.
Bij besluit van 10 februari 2003 heeft appellant onder toepassing van artikel 43a van de WAO geweigerd om betrokkene in aansluiting op de in dat artikel genoemde wachttijd van vier weken, met ingang van 4 december 1997, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de WAO.
Bij besluit van 25 november 2003, hierna: het bestreden besluit, heeft appellant het tegen het besluit van 10 februari 2003 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. In het bestreden besluit is onder meer de grief verworpen dat betrokkenes aanspraak op uitkering diende te worden beoordeeld per 6 november 1998 in plaats van per 4 december 1997. Voorts is overwogen dat per laatstgenoemde datum terecht geen uitkering is toegekend, nu betrokkene met het loon dat zij met de in aanmerking genomen functies nog kan verdienen in vergelijking met haar maatgevende loon een loonverlies lijdt van minder dan 15%.
De rechtbank heeft in de eerste plaats overwogen dat appellant terecht met toepassing van artikel 43a van de WAO 4 december 1997 heeft aangemerkt als de te beoordelen datum, nu immers uit de beschikbare gegevens naar voren komt - en niet bestreden is - dat de op 6 november 1997 ingetreden arbeidsongeschiktheid van betrokkene is voortgekomen uit dezelfde oorzaak als die ter zake waarvan zij de per 1 december 1994 ingetrokken WAO-uitkering heeft genoten.
Voorts heeft de rechtbank overwogen dat tussen partijen is komen vast te staan dat zij op de datum in geding recht had op een uitkering ingevolge de ZW en dat als maatstaf voor “haar arbeid” als bedoeld in artikel 19 van die wet in het onderhavige geval heeft te gelden de gangbare arbeid zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraken ingevolge - onder meer - de WAO per 1 december 1994.
Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat tussen partijen tevens vaststaat dat betrokkene op 4 december 1997 niet in staat geacht kan worden enige functie te verrichten van de functies die haar in het kader van de intrekking van haar WAO-uitkering per 1 december 1994 waren voorgehouden. Niet is gebleken, volgens de rechtbank, van enige uitzonderlijke omstandigheid op grond waarvan appellant daarvan mocht terugkomen. In verband hiermee had, aldus de rechtbank, appellant aan betrokkene per 4 december 1997 een uitkering ingevolge de WAO moeten toekennen.
De rechtbank heeft aldus het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en appellant opgedragen om met inachtneming van haar uitspraak opnieuw op het bezwaar tegen het primaire besluit te beslissen, met aanvullende beslissingen inzake vergoeding van proceskosten en griffierecht.
Appellant heeft in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak vooreerst aangegeven zich te kunnen verenigen met de zienswijze van de rechtbank dat in rechte is komen vast te staan dat betrokkene op de datum in geding recht had op een uitkering ingevolge de ZW omdat zij ongeschikt was voor “haar arbeid” in de zin van die wet alsmede met de zienswijze dat onder deze arbeid in dit geval dient te worden verstaan de arbeid die ten grondslag heeft gelegen aan de beoordeling van betrokkenes arbeidsongeschiktheid per 1 december 1994. Niet kan appellant zich evenwel verenigen met de door de rechtbank daaraan verbonden conclusie dat betrokkene deswege per 4 december 1997 recht kan doen gelden op een WAO-uitkering, waartoe appellant naar voren heeft gebracht dat aan de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene per 4 december 1997 andere functies ten grondslag zijn gelegd dan de functies die zijn betrokken bij de schatting destijds per 1 december 1994.
De Raad stelt onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting in de eerste plaats vast dat tussen partijen thans niet langer in geschil is dat de onderhavige beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van betrokkene diende te geschieden met toepassing van de zogeheten Amber-bepaling artikel 43a van de WAO en dat in verband hiermee de ter beoordeling voorliggende datum 4 december 1997 is.
Aldus is aan de orde de vraag of de in het bestreden besluit vervatte weigering door appellant om betrokkene met ingang van 4 december 1997 in aanmerking te brengen voor WAO-uitkering, in rechte stand kan houden.
Op grond van het volgende beantwoordt de Raad die vraag, anders dan de rechtbank, in bevestigende zin.
De Raad overweegt daartoe dat gelet op de beschikbare gegevens moet worden vastgesteld dat de rechtbank, gelijk door appellant in hoger beroep is aangevoerd, bij haar oordeel dat betrokkene per 4 december 1997 recht kan doen gelden op een WAO-uitkering, ten onrechte ervan is uitgegaan dat aan de schatting per 4 december 1997 dezelfde functies ten grondslag liggen als aan de schatting per 1 december 1994. Dat uitgangspunt van de rechtbank is feitelijk onjuist, nu uit de beschikbare gegevens immers blijkt dat bij de schatting per 4 december 1997 de functies in aanmerking zijn genomen als genoemd in de arbeidsmogelijkhedenlijst van 24 maart 2004, en voorts dat dit andere functies zijn dan de functies die dienst hebben gedaan bij de schatting per 1 december 1994, als genoemd in de arbeidsmogelijkheden lijst van 13 juli 1993. Appellant is dus op goede gronden opgekomen tegen het hiervoor vermelde oordeel van de rechtbank.
Mede onder verwijzing naar hetgeen dienaangaande ter zitting is besproken, overweegt de Raad dat vervolgens dient ter worden beoordeeld of, uitgaande van de wel juiste functies, aan betrokkene terecht per 4 december 1997 uitkering ingevolge de WAO is onthouden.
De Raad overweegt in dit verband dat hij betrokkene niet kan volgen in haar opvatting, als uiteengezet in het in eerste aanleg ingediende beroepschrift en als gehandhaafd in hoger beroep, dat haar medische beperkingen zodanig ernstig zijn dat zij deswege als volledig arbeidsongeschikt dient te worden aangemerkt. Zij heeft die opvatting niet aan de hand van enig objectief-medisch gegeven onderbouwd. De Raad heeft in hetgeen van de zijde van betrokkene is aangevoerd noch anderszins, aanknopingspunten aangetroffen om de mede op kennisname van informatie van verschillende behandelende artsen tot stand gekomen conclusies van appellants verzekeringsartsen niet voor juist te houden.
Er aldus van uitgaande dat de beperkingen van betrokkene niet zijn onderschat, staat voor de Raad, daarbij mede gelet op de beschouwingen van de bezwaararbeidsdeskundige R.J.C. Hogeveen in diens rapport van 19 april 2004, voorts genoegzaam vast dat betrokkene op de datum in geding niet buiten staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die behoren bij de functies die bij de onderhavige schatting als voor betrokkene passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking zijn genomen.
De Raad overweegt ten slotte dat, naar ter zitting van de Raad ook desgevraagd van de zijde van appellant is erkend, de motivering van het bestreden besluit eerst in de fase van het hoger beroep is gecompleteerd, in verband waarmee aanleiding bestaat om de aangevallen uitspraak waarbij dat besluit is vernietigd te bevestigen, zij het met instandlating van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit. Tevens bestaat aanleiding op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten die in hoger beroep aan de zijde van betrokkene zijn gevallen. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak, met dien verstande dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in rechte standhouden;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van betrokkene in hoger beroep tot een bedrag groot € 644,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. Deze beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2007.