ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6532

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-522 WWB + 06-523 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van bijstandsuitkering en de beoordeling van vermogen op bankrekening

In deze zaak gaat het om de intrekking van de bijstandsuitkering van betrokkenen door het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam. Betrokkenen ontvingen vanaf 20 oktober 2000 bijstand op basis van de Algemene bijstandswet (Abw) en later op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De bijstand werd opgeschort omdat betrokkene [betrokkene 1] niet op uitnodigingen van het College was verschenen. De Belastingdienst meldde dat er een aanzienlijk tegoed op de spaarrekening van betrokkenen stond, wat leidde tot de intrekking van de bijstand per 1 juli 2004. Het College verklaarde het bezwaar tegen deze intrekking ongegrond, maar de rechtbank vernietigde dit besluit en oordeelde dat het voor de bijstand in aanmerking te nemen vermogen op de spaarrekening niet tot het vermogen van betrokkenen behoorde.

In hoger beroep heeft de Centrale Raad van Beroep de zaak beoordeeld. De Raad oordeelde dat de intrekking van de bijstand niet beperkt was tot een bepaalde periode en dat het College niet voldoende had aangetoond dat het tegoed op de bankrekening niet tot het vermogen van betrokkenen behoorde. De Raad benadrukte dat het aan betrokkenen was om aan te tonen dat het tegoed niet aan hen toebehoorde. De verklaringen van de getuige, [getuige], werden als onvoldoende beschouwd om de onduidelijkheden omtrent het vermogen op de spaarrekening op te helderen. De Raad vernietigde het besluit van 9 juni 2005 en verklaarde het beroep van betrokkenen gegrond, waarbij de rechtsgevolgen van het besluit in stand bleven voor de periode van 1 juli 2004 tot 26 augustus 2004.

De Raad concludeerde dat de intrekking van de bijstandsuitkering niet op de juiste gronden was gebaseerd en dat de proceskosten van betrokkenen door het College vergoed dienden te worden. De uitspraak werd gedaan op 16 januari 2007.

Uitspraak

06/522 WWB
06/523 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 19 december 2005, 05/2950 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[betrokkenen], beiden wonende te [woonplaats] (hierna: betrokkenen)
Datum uitspraak: 16 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkenen heeft mr. D. Matadien, advocaat te Rotterdam, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 december 2006. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. van Lunteren, werkzaam bij de gemeente Rotterdam. Voor betrokkenen is verschenen mr. Matadien. Ter zitting is de door mr. Matadien meegebrachte getuige, [getuige], neef van betrokkenen, wonende te
’s-Gravenhage, gehoord.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat, gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Betrokkenen ontvingen van appellant vanaf 20 oktober 2000 bijstand op grond van de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor gehuwden, ter aanvulling op een uitkering ingevolge de Algemene Ouderdomswet (AOW). Vanaf 1 januari 2004 is de bijstand verleend op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Het recht op bijstand is per 1 juli 2004 opgeschort aangezien betrokkene [betrokkene 1] niet is verschenen op uitnodigingen van appellant voor een gesprek.
De Belastingdienst heeft op 15 juli 2004 aan appellant gemeld dat op de aan betrokkenen toebehorende Riant-spaarrekening met rekeningnummer 53.48.32.962 een tegoed staat van € 32.743,--. Op de grond dat betrokkenen beschikken over een vermogen dat in ruime mate de voor hen toepasselijke vermogensgrens overschrijdt, heeft appellant bij besluit van 30 september 2004 de bijstand van betrokkenen met ingang van de blokkeringsdatum, 1 juli 2004, beëindigd (lees: ingetrokken).
Bij besluit van 9 juni 2005 heeft appellant het tegen het besluit van 30 september 2004 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard met wijziging van de grondslag van de intrekking van de bijstand in artikel 19, eerste lid, sub b, van de WWB.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 9 juni 2005 ingestelde beroep, met bepalingen omtrent proceskosten en griffierecht, gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit op het bezwaar van betrokkenen dient te nemen. Daarbij heeft de rechtbank het aannemelijk geacht dat het voor de bijstand in aanmerking te nemen vermogen op de spaarrekening tot een bedrag van €23.000,-- moet worden geacht nimmer tot het vermogen van betrokkenen te hebben behoord.
Appellant heeft zich gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
Ter uitvoering van de aangevallen uitspraak heeft appellant bij besluit van 24 april 2006 het bezwaar tegen het besluit van 30 september 2004 gegrond verklaard en het besluit van 30 september 2004 ingetrokken met als gevolg dat de bijstandsverlening aan betrokkenen ingaande 1 juli 2004 is hervat. Daarbij is uitdrukkelijk vermeld dat de bijstand wordt teruggevorderd indien het tegen de aangevallen uitspraak ingestelde hoger beroep slaagt.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt voorop dat in een geval als het onderhavige, waarin het besluit tot toekenning van bijstand vanaf een in het verleden gelegen datum of over een in het verleden gelegen periode ongedaan wordt gemaakt, er geen sprake is van beëindiging maar van intrekking van bijstand. Appellant heeft de intrekking van de bijstand ingaande 1 juli 2004 niet beperkt tot een bepaalde periode. Naar vaste rechtspraak van de Raad bestrijkt de beoordeling door de bestuursrechter in een dergelijk geval de periode tot en met de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Dit betekent dat hier beoordeeld dient te worden de periode van 1 juli 2004 tot en met 30 september 2004.
Naar eveneens vaste rechtspraak van de Raad rechtvaardigt het feit dat een bankrekening op naam van een bijstandontvanger een tegoed bevat de vooronderstelling dat dit tegoed een bestanddeel vormt van het vermogen waarover hij de beschikking heeft dan wel redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om in genoegzame mate aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Anders dan de rechtbank is de Raad op grond van het hiernavolgende van oordeel dat betrokkenen daarin niet zijn geslaagd.
Betrokkenen hebben aangevoerd dat appellant er ten onrechte vanuit gaat dat het tegoed op hun bankrekening ook daadwerkelijk aan hen toebehoorde. Een bedrag van € 23.000,-- komt naar hun zeggen toe aan hun neef, [getuige] (hierna: [getuige]), die hun heeft gevraagd dit bedrag voor hem te beheren. Ter ondersteuning van deze stelling hebben betrokkenen zowel een op 23 augustus 2004 door [getuige] ondertekende verklaring als een op 19 oktober 2004 door de notaris opgemaakte verklaring van [getuige] overgelegd. Ter zitting van de rechtbank en de Raad heeft [getuige] nader verklaard over de overdracht van deze som geld.
Uit de hiervoor genoemde verklaringen leidt de Raad af dat [getuige] vanaf medio 2001 tot in april 2002 gefaseerd contante geldbedragen aan betrokkenen heeft overhandigd tot een totaalbedrag van € 23.000,--. Deze transacties hadden te maken met huwelijksproblemen van [getuige]. Er zijn tussen betrokkenen en [getuige] geen schriftelijke afspraken gemaakt betreffende de overdracht, het beheer en de teruggave van de gelden. In september 2003 zijn [getuige] en zijn echtgenote, die in mei 2002 uit elkaar waren gegaan, weer gaan samenwonen. Het geld is toen niet door [getuige] van betrokkenen teruggevraagd aangezien hij dat geld, volgens zijn zeggen, toen niet direct nodig had. Eerst nadat betrokkenen problemen ondervonden vanwege het tegoed op hun bankrekening in verband met de aan hen verstrekte bijstandsuitkering, is een bedrag van € 23.000,-- op 26 augustus 2004 contant van de spaarrekening opgenomen. Betrokkenen en [getuige] hebben verklaard dat het geld vervolgens aan [getuige] is teruggegeven.
De Raad is van oordeel dat betrokkenen geen volledig inzicht hebben gegeven in het verloop van het saldo op hun spaarrekening vanaf het moment dat [getuige] voor het eerst een bedrag aan contanten aan hen in bewaring zou hebben gegeven tot aan de opname van een bedrag van € 23.000,-- van deze rekening op 26 augustus 2004. Betrokkenen hebben slechts twee bankafschriften van deze spaarrekening overgelegd, gedateerd 26 september 2002 en 2 oktober 2003. Deze twee afschriften bestrijken niet de gehele hier van belang zijnde periode en sluiten wat de saldi betreft ook niet op elkaar aan. Derhalve is het niet mogelijk te controleren en te verifiëren of betrokkenen aan hen in bewaring gegeven gelden daadwerkelijk op hun spaarrekening hebben gezet. Bovendien blijkt uit de bankafschriften dat op 25 september 2002, dat wil zeggen ongeveer vijf maanden nadat [getuige] voor de laatste maal aan betrokkenen geld in bewaring zou hebben gegeven, nog een kasstorting van € 10.000,-- op de spaarrekening is gedaan. Betrokkenen noch [getuige] hebben voor deze storting een verklaring gegeven. Ook overigens hebben de verklaringen van [getuige] naar het oordeel van de Raad de hiervoor gesignaleerde onduidelijkheden niet kunnen opheffen. De enkele omstandigheid dat betrokkenen op 26 augustus 2004 een bedrag van € 23.000,-- hebben opgenomen heft deze onduidelijkheid niet op. Betrokkenen en [getuige] stellen weliswaar dat dit bedrag vervolgens aan [getuige] is overhandigd, maar dat kan aan de hand van de gedingstukken niet worden vastgesteld. Anders dan in de verklaring van [getuige] van 23 augustus 2004 is vermeld, is geen sprake geweest van overmaking van dit bedrag op diens bankrekening. Tegen de achtergrond van hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad anders dan de rechtbank van oordeel dat niet is komen vast te staan dat betrokkenen niet beschikten of niet redelijkerwijs konden beschikken over de gelden van hun spaarrekening.
Het hoger beroep slaagt derhalve in zoverre. Dat betekent echter nog niet dat het besluit van 9 juni 2005 in stand kan blijven. Wat de periode vanaf 26 augustus 2004 betreft staat namelijk niet vast dat betrokkenen beschikten over een vermogen boven de voor hen geldende vermogensgrens, gelet op het saldo van de spaarrekening vanaf die datum. Voorts stelt de Raad vast dat appellant aan het besluit van 9 juni 2005 uitdrukkelijk artikel 19, eerste lid, onder b, van de WWB ten grondslag heeft gelegd, waarin is bepaald dat de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand heeft indien er geen in aanmerking te nemen vermogen is. Dat acht de Raad niet (geheel) juist. Indien, zoals in dit geval, sprake is van schending van de inlichtingenverplichting in die zin dat betrokkenen geen melding hebben gemaakt van hun spaarrekening en het saldo daarop, vormt artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de formele bevoegdheidsgrondslag voor de intrekking, waarbij tevens dient te worden bezien of er redenen zijn om van gebruikmaking van die bevoegdheid geheel of gedeeltelijk af te zien. Op die gronden komt het besluit van 9 juni 2005 voor vernietiging in aanmerking. Nu de rechtbank op geheel andere - door de Raad niet gevolgde - gronden is gekomen tot vernietiging van dat besluit, en mede uit een oogpunt van overzichtelijkheid, zal de Raad de aangevallen uitspraak - behoudens voor zover het betreft het griffierecht en de proceskosten - vernietigen, het beroep van betrokkenen gegrond verklaren en het besluit van 9 juni 2005 vernietigen wegens een onjuiste grondslag.
Uit het voorafgaande volgt reeds dat de vraag of de rechtsgevolgen van het te vernietigen besluit van 9 juni 2005 in stand kunnen worden gelaten wat betreft de periode van 1 juli 2004 tot 26 augustus 2004 bevestigend dient te worden beantwoord, waarbij de Raad betrekt dat in hetgeen door betrokkenen is aangevoerd geen grond is gelegen voor het oordeel dat appellant in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid tot intrekking. Voor de periode vanaf 26 augustus 2004 tot en met 30 september 2004 komt de Raad tot hetzelfde oordeel. Na de geldopname op 26 augustus 2004 beschikten betrokkenen weliswaar niet meer over een - relevant - tegoed op hun spaarrekening, maar is tevens niet vast komen te staan wat er met dit bedrag is gebeurd. Ten gevolge van de schending van de inlichtingenverplichting is dan ook niet (meer) vast te stellen of betrokkenen in deze periode in bijstandbehoevende omstandigheden hebben verkeerd, zodat het recht op bijstand over de periode van 26 augustus 2004 tot en met 30 september 2004 niet is vast te stellen.
Het hiervoor weergegeven oordeel van de Raad brengt voorts mee dat aan het ter uitvoering van de aangevallen uitspraak genomen besluit van 24 april 2006 de grondslag komt te ontvallen. De Raad zal dat besluit daarom ambtshalve vernietigen.
De Raad ziet aanleiding appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij een beslissing is gegeven over het griffierecht en de proceskosten;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 9 juni 2005;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van dit besluit in stand blijven;
Vernietigt het besluit van 24 april 2006;
Veroordeelt appellant in de proceskosten van betrokkenen in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente Rotterdam.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen als voorzitter en R.H.M. Roelofs en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2007.
(get.) C. van Viegen.
(get.) A.C. Palmboom.
GG110107