ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6504

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-626 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en toegenomen arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de herziening van een WAO-uitkering van betrokkene, die sinds 24 augustus 1991 een uitkering ontvangt op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De uitkering was vanaf 1 mei 1995 vastgesteld op een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Betrokkene heeft zich op 11 september 2000 opnieuw arbeidsongeschikt gemeld, na een opname op de psychiatrische afdeling van een ziekenhuis. De Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) heeft echter geweigerd de WAO-uitkering te herzien, met de stelling dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid het gevolg was van een andere oorzaak dan waarvoor betrokkene uitkering ontvangt.

De rechtbank Alkmaar heeft in een eerdere uitspraak het beroep van betrokkene gegrond verklaard en het bestreden besluit van het Uwv vernietigd, waarbij werd gesteld dat er mogelijk een oorzakelijk verband bestaat tussen de voetklachten van betrokkene en zijn psychische klachten. Het Uwv heeft hiertegen hoger beroep ingesteld. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor een oorzakelijk verband tussen de voetklachten en de psychische klachten van betrokkene. De Raad heeft vastgesteld dat de uitkering uitsluitend was toegekend op basis van beperkingen door voetletsel en dat er geen medische gegevens zijn overgelegd die een toename van psychische klachten in de relevante periode onderbouwen.

De Raad heeft het hoger beroep van het Uwv gegrond verklaard en de aangevallen uitspraak vernietigd. De Raad oordeelt dat de toegenomen arbeidsongeschiktheid van betrokkene niet kan worden herzien, omdat deze niet voortkomt uit de oorspronkelijke oorzaak van de uitkering. De Raad heeft geen termen aanwezig geacht om proceskosten te vergoeden aan betrokkene, en heeft het inleidend beroep ongegrond verklaard.

Uitspraak

05/626 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 21 december 2004, 01/1152 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
[betrokkene] (hierna: betrokkene),
en
appellant.
Datum uitspraak: 9 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. drs. F. Westenberg, advocaat te Hoorn, een verweerschrift ingediend.
Het geding is ter behandeling aan de orde gesteld ter zitting op 28 november 2006, waar partijen met voorafgaande kennisgeving niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Betrokkene ontvangt sedert 24 augustus 1991 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), die vanaf 1 mei 1995 werd berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Daarnaast ontving betrokkene tot 5 juli 1996 een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW). Betrokkene is op 29 juni 2000 opgenomen op de psychiatrische afdeling van een algemeen ziekenhuis en heeft zich op 11 september 2000 toegenomen arbeidsongeschikt gemeld. Bij besluit van 8 december 2000 heeft appellant geweigerd de WAO-uitkering van betrokkene te herzien onder de overweging dat de per 29 juni 2000 toegenomen arbeidsongeschiktheid kennelijk het gevolg is van een andere oorzaak dan die waarvoor betrokkene uitkering ontvangt. Het bezwaar van betrokkene tegen dat besluit heeft appellant bij besluit van 28 mei 2001(hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van betrokkene gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit te nemen; voorts is bepaald dat de proceskosten en het griffierecht aan betrokkene moeten worden vergoed. De rechtbank heeft aan haar oordeel onder meer ten grondslag gelegd dat niet is uitgesloten dat er oorzakelijk verband bestaat tussen de voetklachten, waarmee betrokkene in 1991 arbeidsongeschikt is geworden en de psychische klachten en dat appellant het criterium ‘andere ziekteoorzaak’ te eng heeft ingevuld. De rechtbank is verder van oordeel dat appellant aandacht moet schenken aan de vraag wanneer de toename van de klachten precies is ontstaan.
Appellant kan zich niet met de aangevallen uitspraak verenigen en heeft in hoger beroep aangevoerd – zakelijk
weergegeven - dat zo er in het verleden psychische stoornissen aanwezig waren deze toen niet hebben geleid tot het stellen van structurele psychische beperkingen. Volgens appellant heeft de rechtbank in 1995 nog vastgesteld dat er voor betrokkene geen arbeidsbeperkingen golden als gevolg van ziekte of gebrek in psychiatrische zin.
Betrokkene heeft in zijn verweerschrift gewezen op de rapportage die in de loop van de beroepsprocedure op verzoek van de rechtbank is opgesteld door de deskundige G. Nabarro, psychiater te Amsterdam. Deze deskundige is in zijn rapport van
22 juli 2004 tot de conclusie gekomen dat betrokkene lijdt aan een depressieve stoornis, die is ontstaan tussen 1980 en 1988 en daarna waarschijnlijk in ernst is toegenomen en die vanaf ongeveer 1990 tot structurele arbeidsbeperkingen heeft geleid.
Het gaat in dit geding om de beantwoording van de vraag of het oordeel van de rechtbank over het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
De Raad overweegt het volgende.
Artikel 37, eerste en tweede lid, van de WAO, voor zover hier van belang, luidt als volgt:
“1.Terzake van toeneming van arbeidsongeschiktheid vindt herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering, berekend naar een arbeidsongeschiktheid van minder dan 45%, plaats zodra de toegenomen arbeidsongeschiktheid onafgebroken 52 weken heeft geduurd.
2.De in het eerste lid bedoelde herziening vindt niet plaats, indien de uitkeringsgerechtigde bij het intreden van de arbeidsongeschiktheid uitsluitend verzekerd is op grond van artikel 7b, dan wel artikel 7b en artikel 7a, onderdeel a, en de toeneming kennelijk is voortgekomen uit een andere oorzaak dan die waaruit de ongeschiktheid ter zake waarvan de arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt ontvangen, is voortgekomen.”
Betrokkenes uitkering werd vanaf 1 mei 1995 herzien en berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 35 tot 45%. Vanaf 5 juli 1996, de datum waarop zijn uitkering ingevolge de WW een einde nam, was hij uitsluitend verzekerd op grond van artikel 7b van de WAO. Op grond van artikel 37, tweede lid, van de WAO, omvatte zijn verzekering vanaf dat moment niet meer het risico van toename van de arbeidsongeschiktheid ten gevolge van een kennelijk andere oorzaak dan ter zake waarvan uitkering werd genoten.
De Raad stelt vast dat de uitkering per 24 augustus 1991 aan betrokkene is toegekend uitsluitend in verband met beperkingen als gevolg van voetletsel en dat nadien nimmer beperkingen zijn gesteld in verband met psychische ziekte. Betrokkene heeft geen beroep ingesteld tegen het besluit van 30 maart 1995, waarbij zijn uitkering per 1 mei 1995 werd herzien naar de klasse 35 tot 45%, aan welk besluit een medisch rapport van 6 januari 1995 ten grondslag lag waarin geen beperkingen als gevolg van psychische ziekte werden aangenomen. Hierbij wordt aangetekend dat betrokkene in die periode werd bijgestaan door een advocaat ter zake van een geding tussen partijen waarbij de medische beperkingen van betrokkene op 1 maart 1993 voorwerp van geschil waren. De oorzaak van de uitkering lag dus in elk geval tot en met 1 mei 1995 in de voetklachten.
In de gedingstukken kan de Raad onvoldoende aanknopingspunten vinden voor de veronderstelling dat er tussen 1 mei 1995 en 5 juli 1996 sprake is geweest van een dusdanige toename van de psychische klachten van betrokkene dat deze de arbeidsmogelijkheden van betrokkene (verder) hebben beperkt. De Raad wijst er op dat betrokkene in de toen lopende beroepsprocedure ondanks herhaald verzoek van de rechtbank geen medische gegevens heeft overgelegd waaruit zou kunnen blijken dat hij vanwege psychische klachten beperkingen ondervond. Uit informatie van 24 april 2001 van betrokkenes huisarts aan de verzekeringsarts blijkt niet anders dan dat er in december 1995 sprake was van depressief-narcistische trekken en dat betrokkene in september 1997 is gezien door een psychiater. De brief van
29 augustus 2003 van betrokkenes psychiater W. Brouwer waarin wordt gesteld dat het enigszins waarschijnlijk is dat vanaf 1995 beperkingen zijn opgetreden vormt op zichzelf onvoldoende basis voor de veronderstelling dat er tussen 1 mei 1995 en 5 juli 1996 in relevante mate sprake was van toegenomen arbeidsbeperkingen. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat betrokkene zich in die periode niet bij appellant heeft gemeld met toegenomen klachten en dat bij een nieuwe beoordeling van betrokkenes recht op uitkering per 1 maart 2000 blijkens het rapport van 25 januari 2000 van de verzekeringsarts J. Coehoorn nog steeds geen psychische beperkingen van toepassing werden geacht. De Raad onderkent dat betrokkene ernstige psychische klachten ondervindt. Er is echter in de stukken geen aanknopingspunt te vinden om een daarmee samenhangende decompensatie eerder dan in juni 2000 te plaatsen. De Raad acht het rapport van de deskundige Nabarro dan ook voldoende weerlegd met de reactie van de bezwaarverzekeringsarts A.M.M. Moons van 18 oktober 2004.
Nu de toegenomen arbeidsbeperkingen zijn ontstaan na 5 juli 1996 is betrokkene hiervoor slechts verzekerd ingevolge de WAO wanneer de beperkingen zijn toegenomen als gevolg van de voetklachten. De Raad is echter niet gebleken van enig oorzakelijk verband tussen betrokkenes voetklachten en zijn naderhand toegenomen psychische beperkingen, leidend tot een volledige decompensatie in juni 2000.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt en dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven. Het inleidend beroep van betrokkene moet ongegrond worden verklaard.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.