05/7329 NABW, 06/85 NABW, 06/86 NABW, 06/87 NABW
op de hoger beroepen van:
[appellant 1], [appellant 2], [appellant 3] en [appellante], allen wonende te [woonplaats] (hierna: appellanten)
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 23 november 2005, 04/1077, 04/1083, 04/1153 en 04/1154 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Cuijk (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 januari 2007
Namens [appellant 3] en zijn echtgenote, [appellante], alsmede namens [appellant 2], heeft mr. A.A.J.L. van Elk de Freese, advocaat te Cuijk, hoger beroep ingesteld. Namens [appellant 1] heeft mr. G.E. Hattink, advocaat te Cuijk, hoger beroep ingesteld
Het College heeft in alle zaken een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2006. Daarbij zijn de zaken ter behandeling gevoegd. [appellant 3] en [appellant 2] zijn verschenen, bijgestaan door mr. Van Elk de Freese. [appellant 1] is verschenen, bijgestaan door mr. Hattink.
Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door G.G.W.J. Heijsterman, werkzaam bij de gemeente Cuijk.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Appellanten [appellant 3] en [appellante] ontvingen ingaande 23 juni 1997 van het College bijstand naar de norm voor een gezin op grond van de Algemene bijstandswet (Abw). Appellant [appellant 1], een zoon van voornoemd echtpaar, ontving ingaande
15 augustus 2001 bijstand naar de norm voor een alleenstaande en appellant [appellant 2], eveneens een zoon van [appellant 3] en
[appellante], heeft over de periode van 16 september 2001 tot 1 januari 2003 bijstand ontvangen naar de norm voor een alleenstaande.
Naar aanleiding van een bij de sociale dienst van de gemeente Cuijk gerezen vermoeden dat appellanten handelen in auto’s, heeft de sociale recherche een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellanten verleende bijstand. In dat kader zijn onder meer appellanten en getuigen gehoord en zijn inlichtingen ingewonnen bij enkele instanties, waaronder de Rijksdienst voor het wegverkeer (RDW).
De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in een voor elk van de appellanten opgemaakt rapport van 14 maart 2003. Tevens zijn in een afzonderlijk rapport van dezelfde datum de bevindingen uit het onderzoek met betrekking tot de door de familie [naam familie] als geheel ontplooide activiteiten neergelegd. Naar aanleiding van deze rapporten heeft het College de volgende besluiten genomen.
Bij besluit van 21 maart 2003 is het recht op bijstand van appellanten [appellant 3] en [appellante] met ingang van 1 mei 2001 beëindigd (lees: ingetrokken) en zijn de over de periode van 1 mei 2001 tot 1 februari 2003 gemaakte kosten van bijstand van hen teruggevorderd tot een bedrag van € 26.778,35. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 21 maart 2003 is het recht op bijstand van appellant [appellant 1] met ingang van 15 augustus 2001 beëindigd (lees: ingetrokken) en zijn de over de periode van 15 augustus 2001 tot 1 februari 2003 gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd tot een bedrag van € 9.587,14. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van 22 maart 2004 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 31 maart 2003 is het recht op bijstand van [appellant 2] met ingang van 18 september 2001 tot 1 januari 2003 herzien (lees: ingetrokken) en zijn de over de periode van 18 september 2001 tot 1 januari 2003 gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 2.863,13 van hem teruggevorderd. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is bij besluit van
22 maart 2004 ongegrond verklaard.
Het College heeft aan de besluitvorming ten grondslag gelegd dat appellanten de op hen rustende inlichtingenverplichting hebben geschonden door geen melding te maken van de door hen gedreven autohandel en de hieruit voortvloeiende inkomsten, ten gevolge waarvan het recht op bijstand over de perioden in geding niet is vast te stellen.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank onder meer de beroepen van appellanten tegen de besluiten van 22 maart 2004 ongegrond verklaard.
Appellanten hebben in hoger beroep de uitspraak van de rechtbank bestreden. Daarbij hebben zij allen betwist dat zij hebben gehandeld in auto’s.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bij de beantwoording van de vraag of appellanten hebben gehandeld in auto’s hecht de Raad allereerst betekenis aan het voornoemde, ten aanzien van de gehele familie [naam familie] opgemaakte rapport. Uit de in dit rapport neergelegde verklaring van
K. Schaftenaar leidt de Raad af dat willekeurige familieleden op de automarkt in Utrecht auto’s hebben aangekocht. Een aantal van deze auto’s is direct weer doorverkocht zonder dat de kentekens van deze auto’s op naam van één van hen werden gesteld. Voorts blijkt uit dit rapport dat verscheidene familieleden in de “Vondst”, een regionaal advertentieblad, auto’s te koop hebben aangeboden. De Raad acht in dit kader nog van belang dat tijdens de hoorzitting op 10 juni 2003, gehouden in de zaak van [appellant 3], is bevestigd dat het voor de eigendomsverhouding niet veel uitmaakte op wiens naam van de familieleden de auto’s formeel werden bijgeschreven. Met het voorgaande staat voor de Raad vast dat de familie [naam familie] als geheel betrokken is geweest bij de autohandel. Daarnaast overweegt de Raad nog het volgende met betrekking tot elke appellant afzonderlijk.
Met betrekking tot [appellant 3] en [appellante]
Allereerst stelt de Raad vast dat de periode waarop de intrekking van het recht op bijstand betrekking heeft vastgesteld moet worden op de periode van 1 mei 2001 tot en met 21 maart 2003, de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Uit de gegevens van de RDW is gebleken dat in voornoemde periode zestien auto’s op naam van [appellant 3] geregistreerd hebben gestaan, waarvan er vijftien zijn verkocht. Uit een steekproef is voorts gebleken dat de verkoop van de op naam van deze appellant geregistreerde auto’s met winst gepaard is gegaan. Bij de op 20 februari 2003 ten overstaan van de sociale recherche afgelegde verklaring heeft [appellant 3] het bezit en verkoop van auto’s niet ontkend. Tevens heeft hij verklaard dat hij ook wel eens winst heeft gemaakt met de verkoop en dat hij auto’s heeft gekocht op de automarkt in Utrecht. Gelet op het voorgaande is naar het oordeel van de Raad vast komen te staan dat [appellant 3] in de periode in geding heeft gehandeld in auto’s en hieruit inkomsten heeft gehad. Aan het door [appellant 3] aangevoerde, te weten dat hij ten behoeve van de groentezaak van zijn zoon diverse bedrijfsauto’s op zijn naam had laten registreren vanwege de lagere verzekeringspremie, gaat de Raad voorbij reeds omdat uit de stukken is gebleken dat zoon [appellant 1] zijn bedrijfsmatige activiteiten als zelfstandige ingaande 7 mei 2001 heeft gestaakt en dat zijn zoon [naam zoon] dergelijke activiteiten reeds in 1999 heeft gestaakt.
Met betrekking tot [appellant 1]
Allereerst stelt de Raad vast dat de periode waarop de intrekking van het recht op bijstand betrekking heeft vastgesteld moet worden op de periode van 15 augustus 2001 tot en met 21 maart 2003, de datum van het primaire intrekkingsbesluit. Uit de gegevens van de RDW leidt de Raad af dat in de hiervoor genoemde periode elf auto’s op naam van [appellant 1] geregistreerd hebben gestaan, waarvan er tien zijn verkocht. In een aantal gevallen stond er meer dan één auto tegelijk op zijn naam geregistreerd. Tegenover de sociale recherche heeft deze appellant op 20 februari 2003 onder meer verklaard dat hij met auto’s heeft geadverteerd in de “Vondst”. Gevoegd bij de hiervoor genoemde gegevens met betrekking tot de autohandel van de familie [naam familie] als geheel, komt de Raad ook ten aanzien van [appellant 1] tot de conclusie dat hij in de in geding zijnde periode heeft gehandeld in auto’s en hieruit inkomsten heeft ontvangen. De verklaring van [appellant 1] dat hij de auto’s enige tijd privé gebruikte en daarna zonder winst doorverkocht aan particulieren vindt geen steun in de onderzoeksbevindingen, nu uit een streekproef betreffende de aan- en verkoop van de op zijn naam geregistreerde auto’s is gebleken dat er wel degelijk winst is gemaakt. Voor de stelling dat deze steekproef niet representatief kan worden geacht voor alle verkochte auto’s ziet de Raad bij gebreke van nadere gegevens geen bevestiging.
Met betrekking tot [appellant 2]
Gelet op de beëindiging van het recht op bijstand met ingang van 1 januari 2003 stelt de Raad in dit geval vast dat de periode van intrekking van het recht zich uitstrekt tot de periode van 18 september 2001 tot 1 januari 2003. Blijkens de gegevens van de RDW stonden op naam van [appellant 2] over voornoemde periode 24 kentekens van auto’s geregistreerd, hetgeen hij in zijn verklaring van 17 februari 2003 tegenover de sociale recherche ook heeft erkend. Voorts heeft hij in dat kader verklaard dat hij de auto’s meestal op de automarkt in Utrecht opkocht, zonodig repareerde en ze vervolgens verkocht aan particulieren. [appellant 2] heeft in hoger beroep aangevoerd dat hij de auto’s op zijn naam had omdat hij autoliefhebber is en omdat hij moest voorzien in zijn vervoersbehoefte. Vanwege het gebrek aan middelen om de auto’s te repareren schafte hij een andere auto aan zodra de in zijn bezit zijnde auto het begaf. De Raad kan aan deze nadere verklaring geen betekenis toekennen. Buiten het gegeven dat deze verklaring afwijkt van hetgeen [appellant 2] tegenover de sociale recherche heeft verklaard wijst de Raad in dit kader op de voornoemde gegevens van de RDW, waaruit blijkt dat gedurende enkele tijdvakken gedurende de periode in geding meer dan één auto op naam van [appellant 2] heeft gestaan. Uit de aard en omvang van de aan- en verkoop van auto’s kan de Raad dan ook niets anders afleiden dan dat [appellant 2] in de periode hier in geding heeft gehandeld in auto’s en dat deze handel verder ging dan handel voor eigen plezier en gebruik. Tevens leidt de Raad ook in deze zaak uit de steekproef bij de op naam van [appellant 2] geregistreerde auto’s af dat er met winst is gehandeld.
Van de autohandel en de inkomsten daaruit hebben appellanten nimmer uit eigen beweging mededeling gedaan aan het College. Appellanten hebben aangevoerd dat deze activiteiten niet hoefden te worden gemeld omdat daaruit geen althans nauwelijks inkomsten werden ontvangen, zodat dit geen invloed had op de bijstandsuitkering. Deze grond treft geen doel. Gelet op de aard en de omvang van de activiteiten moet het voor appellanten redelijkerwijs duidelijk zijn geweest dat hier sprake was van activiteiten die van invloed waren op hun recht op bijstand. Met betrekking tot de in dit kader door appellant [appellant 3] opgeworpen grond dat zijn echtgenote niet op de hoogte was van zijn handelsactiviteiten, volstaat de Raad met een verwijzing naar de op dit punt gevormde rechtspraak, inhoudende dat een van de beide in de gezinsbijstand begrepen partners zich niet met vrucht kan beroepen op de onbekendheid met de handelwijze of activiteiten van de ander.
De Raad is met het College van oordeel dat niet kan worden vastgesteld in welke omvang appellanten de handelsactiviteiten hebben verricht en wat de hoogte is van de daarmee verworven inkomsten, aangezien objectieve en verifieerbare gegevens daaromtrent ontbreken. Voorts overweegt de Raad dat door van de handelsactiviteiten en van de inkomsten hieruit geen administratie of boekhouding bij te houden appellanten het risico hebben genomen dat zij in het kader van een onderzoek naar het recht op bijstand niet zouden beschikken over gegegevens om het een en ander aan te tonen. Dit risico komt dan ook geheel voor rekening van appellanten. Dit betekent dat de Raad met het College van oordeel is dat appellanten door de schending van de inlichtingenverplichting ingevolge artikel 65, eerste lid, van de Abw, het College de mogelijkheid hebben ontnomen om te beoordelen in hoeverre de handelsactiviteiten van invloed zijn op de mate waarin appellanten verkeerden in bijstandsbehoevende omstandigheden. Ten gevolge hiervan heeft het College dan ook terecht vastgesteld dat niet kan worden beoordeeld of, en zo ja in hoeverre, appellanten in de perioden in geding verkeerden in omstandigheden zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Het voorgaande brengt de Raad tot de conclusie dat het College op grond van artikel 69, derde lid, aanhef, en onder a, van de Abw verplicht was het recht op bijstand van appellanten over de in geding zijnde perioden in te trekken. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van intrekking af te zien. Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de te veel betaalde bijstand over de in geding zijnde perioden over te gaan. In hetgeen is aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw, zodat het College niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat de hoger beroepen niet slagen. De aangevallen uitspraak komt, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voorzover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom, als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2006.