ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6487

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
06-1459 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bijstandsverlening en terugwerkende kracht in het bestuursrecht

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde tegen een besluit van het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage. Appellante had een aanvraag om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ingediend, maar het College had deze aanvraag afgewezen met als argument dat bijstand niet met terugwerkende kracht kan worden verleend. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 januari 2007 uitspraak gedaan.

De Raad heeft vastgesteld dat de gedingstukken onvoldoende bewijs bieden voor de stelling van appellante dat zij op 1 februari 2003 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. De Raad concludeert dat de melding van appellante op 27 mei 2003 niet heeft geleid tot een aanvraag om bijstand. De Raad heeft ook vastgesteld dat appellante zich op 3 mei 2004 opnieuw bij het Centrum voor werk en inkomen (CWI) heeft gemeld voor bijstand, wat in strijd is met de stelling van het College dat zij zich pas op 5 juli 2004 had gemeld.

De Raad heeft geoordeeld dat het besluit van 22 november 2004 van het College op een onjuiste feitelijke grondslag berust en dat de rechtbank dit niet heeft onderkend. De Raad heeft het beroep gegrond verklaard, het besluit van 22 november 2004 vernietigd en het College opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Tevens is het College veroordeeld in de proceskosten van appellante, die zijn begroot op € 644,--. De Raad heeft ook bepaald dat de gemeente ’s-Gravenhage het griffierecht van in totaal € 142,-- aan appellante moet vergoeden.

Uitspraak

06/1459 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 februari 2006, 05/282 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. J.L. Plokker, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 19 december 2006, waar partijen - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
De Raad gaat op grond van de gedingstukken uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 15 mei 2003 is appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) wegens verwijtbare werkloosheid per 1 februari 2003 blijvend geheel geweigerd. Zij heeft zich op 27 mei 2003 tot het Centrum voor werk en inkomen (CWI) gewend met een verzoek om bijstand. Zij heeft vervolgens op 10 juni 2003 een afspraak voor een intakegesprek afgebeld en op 23 oktober 2003 meegedeeld dat zij werk had gevonden, waarna zij bij het CWI is uitgeschreven.
Op 1 maart 2004 is appellante opnieuw werkloos geworden.
Bij besluit van 21 juli 2004 heeft het College een aanvraag van appellante om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen en daarin als datum aanvraag 1 februari 2003 genoemd.
Bij besluit van 22 november 2004 heeft het College, uitgaande van 5 juli 2004 als datum van melding/aanvraag bij het CWI, het tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat er geen aanleiding is om af te wijken van het uitgangspunt dat bijstand niet met terugwerkende kracht wordt verleend. Voorts heeft het College overwogen dat appellante aanspraak kan maken op een WW-uitkering indien zij alsnog de voor het recht op WW benodigde informatie verstrekt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 november 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat de gedingstukken onvoldoende steun bieden voor de stelling van appellante dat zij op 1 februari 2003 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Het is wel de datum die zij heeft genoemd als gewenste ingangsdatum van de bijstand. Uit de gedingstukken blijkt verder dat de melding die appellante op 27 mei 2003 heeft gedaan, in verband met werkaanvaarding niet tot het indienen van een aanvraag om bijstand heeft geleid.
De stelling van het College in het besluit van 22 november 2004 dat appellante zich niet eerder dan op 5 juli 2004 (opnieuw) bij het CWI heeft gemeld is onjuist. Uit het dossier blijkt namelijk, voor zover hier van belang, het volgende. Appellante heeft zich reeds op 3 mei 2004 opnieuw bij het CWI gemeld om bijstand ingevolge de WWB. Op 11 mei 2004 zijn haar aanvraag- en inlichtingenformulieren uitgereikt in verband met haar verzoek om bijstand en is met haar een afspraak gemaakt voor een intake-gesprek. Op 5 juli 2004 heeft appellante zich wederom gemeld bij het CWI. Vervolgens heeft op 16 juli 2004 het zogeheten WWB-intakegesprek plaatsgevonden en zijn de eerder uitgereikte formulieren door appellante ondertekend en ingediend.
Het eveneens in het besluit van 22 november 2004 neergelegde standpunt dat appellante aanspraak op een uitkering ingevolge de WW kan maken indien zij alsnog de voor het recht op WW benodigde informatie verstrekt, ziet er aan voorbij dat op de aanvraag van appellante van 11 mei 2004 om een WW-uitkering reeds afwijzend is beslist bij besluit van 22 oktober 2004. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 22 november 2004 op een onjuiste feitelijke grondslag berust en om die reden niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 22 november 2004 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij zijn nadere besluitvorming dient het College tot uitgangspunt te nemen dat voor de vaststelling van de in artikel 44, eerste lid, van de WWB bedoelde dag in dit geval bepalend is de datum van melding bij het CWI op 3 mei 2004. De Raad tekent daarbij aan dat hem niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die verlening van bijstand aan appellante vóór 3 mei 2004 rechtvaardigen.
Het verzoek van appellante om vergoeding van schade komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 22 november 2004 geleden schade. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op
€ 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 november 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Slotenen R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H.Polderman-Eelderink.