[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 februari 2006, 05/282 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 16 januari 2007
Namens appellante heeft mr. J.L. Plokker, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 19 december 2006, waar partijen - zoals aangekondigd - niet zijn verschenen.
De Raad gaat op grond van de gedingstukken uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 15 mei 2003 is appellante een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW) wegens verwijtbare werkloosheid per 1 februari 2003 blijvend geheel geweigerd. Zij heeft zich op 27 mei 2003 tot het Centrum voor werk en inkomen (CWI) gewend met een verzoek om bijstand. Zij heeft vervolgens op 10 juni 2003 een afspraak voor een intakegesprek afgebeld en op 23 oktober 2003 meegedeeld dat zij werk had gevonden, waarna zij bij het CWI is uitgeschreven.
Op 1 maart 2004 is appellante opnieuw werkloos geworden.
Bij besluit van 21 juli 2004 heeft het College een aanvraag van appellante om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen en daarin als datum aanvraag 1 februari 2003 genoemd.
Bij besluit van 22 november 2004 heeft het College, uitgaande van 5 juli 2004 als datum van melding/aanvraag bij het CWI, het tegen dat besluit gemaakte bezwaar ongegrond verklaard op de grond dat er geen aanleiding is om af te wijken van het uitgangspunt dat bijstand niet met terugwerkende kracht wordt verleend. Voorts heeft het College overwogen dat appellante aanspraak kan maken op een WW-uitkering indien zij alsnog de voor het recht op WW benodigde informatie verstrekt.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 22 november 2004 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De Raad stelt eerst vast dat de gedingstukken onvoldoende steun bieden voor de stelling van appellante dat zij op 1 februari 2003 een aanvraag om bijstand heeft ingediend. Het is wel de datum die zij heeft genoemd als gewenste ingangsdatum van de bijstand. Uit de gedingstukken blijkt verder dat de melding die appellante op 27 mei 2003 heeft gedaan, in verband met werkaanvaarding niet tot het indienen van een aanvraag om bijstand heeft geleid.
De stelling van het College in het besluit van 22 november 2004 dat appellante zich niet eerder dan op 5 juli 2004 (opnieuw) bij het CWI heeft gemeld is onjuist. Uit het dossier blijkt namelijk, voor zover hier van belang, het volgende. Appellante heeft zich reeds op 3 mei 2004 opnieuw bij het CWI gemeld om bijstand ingevolge de WWB. Op 11 mei 2004 zijn haar aanvraag- en inlichtingenformulieren uitgereikt in verband met haar verzoek om bijstand en is met haar een afspraak gemaakt voor een intake-gesprek. Op 5 juli 2004 heeft appellante zich wederom gemeld bij het CWI. Vervolgens heeft op 16 juli 2004 het zogeheten WWB-intakegesprek plaatsgevonden en zijn de eerder uitgereikte formulieren door appellante ondertekend en ingediend.
Het eveneens in het besluit van 22 november 2004 neergelegde standpunt dat appellante aanspraak op een uitkering ingevolge de WW kan maken indien zij alsnog de voor het recht op WW benodigde informatie verstrekt, ziet er aan voorbij dat op de aanvraag van appellante van 11 mei 2004 om een WW-uitkering reeds afwijzend is beslist bij besluit van 22 oktober 2004. Tegen dit besluit is geen rechtsmiddel aangewend.
Uit het vorenstaande volgt dat het besluit van 22 november 2004 op een onjuiste feitelijke grondslag berust en om die reden niet in stand kan blijven. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren, het besluit van 22 november 2004 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen en het College opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
Bij zijn nadere besluitvorming dient het College tot uitgangspunt te nemen dat voor de vaststelling van de in artikel 44, eerste lid, van de WWB bedoelde dag in dit geval bepalend is de datum van melding bij het CWI op 3 mei 2004. De Raad tekent daarbij aan dat hem niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die verlening van bijstand aan appellante vóór 3 mei 2004 rechtvaardigen.
Het verzoek van appellante om vergoeding van schade komt thans niet voor toewijzing in aanmerking, omdat nadere besluitvorming door het College noodzakelijk is en de Raad onvoldoende inzicht heeft in de omvang van de door het besluit van 22 november 2004 geleden schade. Het College zal bij zijn nadere besluitvorming tevens aandacht dienen te besteden aan de vraag of en, zo ja, in hoeverre er termen zijn om schade te vergoeden.
De Raad ziet aanleiding om het College te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op
€ 322,-- in beroep en op € 322,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond;
Vernietigt het besluit van 22 november 2004;
Bepaalt dat het College een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt het College in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 644,--, te betalen door de gemeente ’s-Gravenhage aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat de gemeente ’s-Gravenhage aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal
€ 142,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk als voorzitter en Th.C. van Slotenen R.H.M. Roelofs als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 16 januari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.
(get.) A.H.Polderman-Eelderink.