[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 27 februari 2006, 05/1282 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht (hierna: College)
Datum uitspraak: 17 januari 2007
Appellante heeft hoger beroep ingesteld. Mr. W.G.M.J. Witte, advocaat te Utrecht, heeft de gronden van het beroepschrift aangevuld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2007. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Witte. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door E.J.W. Bruinsma, werkzaam bij de gemeente Utrecht.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 26 november 1999 heeft het College appellante een boete opgelegd wegens het niet of niet tijdig opgeven van haar inkomsten over de maanden september en oktober 1998.
Bij besluit van 24 november 2000 heeft het College appellante een boete opgelegd wegens het niet of niet behoorlijk opgeven van haar inkomsten over de maand juli 1998.
Bij besluit van 13 oktober 2003 heeft het College de aan appellante toegekende bijstand vanaf 1 november 2003 gedurende één maand verlaagd met 5% wegens het niet tijdig inleveren van haar inkomstenverklaring over de maand augustus 2003.
Bij brief van 6 januari 2005 heeft mr. J.M. Walther, advocaat te Utrecht, namens appellante het College verzocht om terug te komen van de hiervoor genoemde besluiten.
Bij besluit van 12 januari 2005 is dit verzoek afgewezen.
Bij besluit van 7 april 2005 heeft het College het tegen het besluit van 12 januari 2005 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 7 april 2005 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het thans aan de orde zijnde verzoek van appellante strekt ertoe dat het College terugkomt van zijn eerdere besluiten van
26 november 1999, 24 november 2000 en 13 oktober 2003. Tegen deze besluiten heeft appellante geen rechtsmiddel aangewend.
Overeenkomstig hetgeen voor herhaalde aanvragen is bepaald in artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), mag van degene die een bestuursorgaan verzoekt van een eerder genomen besluit terug te komen, worden verlangd dat bij dit verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld die zulk een terugkomen kunnen rechtvaardigen.
Appellante heeft in haar verzoek aan het College om terug te komen van de besluiten van 26 november 1999, 24 november 2000 en 13 oktober 2003 gesteld dat zij sedert 1999 lijdt aan Multiple Sclerose en wegens vergeetachtigheid verzuimd heeft tijdig informatie te verstrekken. Ter ondersteuning van haar stelling heeft zij een afschrift overgelegd van een aan de medisch adviseur van haar toenmalige gemachtigde gezonden brief van de neuroloog dr. R.P.M. Bruijn van 29 september 2004 met bijlagen.
De Raad is met de rechtbank van oordeel dat hetgeen door appellante is aangevoerd niet kan worden aangemerkt als relevante nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in vorenbedoelde zin. Met betrekking tot de gestelde lichamelijke en psychische klachten merkt de Raad op dat appellante deze naar voren had kunnen brengen indien zij bezwaar had gemaakt tegen de besluiten van 26 november 1999, 24 november 2000 en 13 oktober 2003. Wat betreft de brief van de neuroloog dr. R.P.M. Bruijn van 29 september 2004 met bijlagen merkt de Raad op dat de inhoud ervan geen medische informatie bevat waaruit kan blijken dat de gezondheidstoestand van appellante ten tijde van de haar verweten gedragingen in 1998 en 2003 zodanig was dat het niet of niet tijdig verstrekken van gegevens omtrent haar inkomen aan het College haar niet kan worden verweten. Ten slotte gaat de Raad voorbij aan de in (hoger) beroep door de gemachtigde van appellante overgelegde medische verklaringen van 30 januari 2006, 14 februari 2006 en 21 juni 2006, aangezien het College deze niet bij zijn besluitvorming op het bezwaar tegen het niet terugkomen van evengenoemde besluiten heeft kunnen betrekken.
Naar het oordeel van de Raad was het College dan ook bevoegd om met overeenkomstige toepassing van artikel 4:6, tweede lid, van de Awb het verzoek af te wijzen. De Raad ziet in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond om te oordelen dat het College na afweging van de daarbij rechtstreeks betrokken belangen daartoe niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 17 januari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.