ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6483

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1693 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor arbeid in het kader van de Ziektewet

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die zich per 19 mei 2002 ziek meldde met klachten van kortademigheid, kreeg in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een uitkering geweigerd omdat hij geschikt werd geacht voor gangbare arbeid. Na een nieuwe ziekmelding op 16 februari 2004, werd appellant op 21 juni 2004 hersteld verklaard door een verzekeringsarts, wat leidde tot de beëindiging van zijn recht op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW).

Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing. In hoger beroep stelde appellant dat hij door zijn erfelijke cardiale aandoening niet in staat was om loonvormende arbeid te verrichten en dat de informatie van zijn huisarts onvoldoende was om te concluderen dat hij duurzaam benutbare mogelijkheden had. Hij voerde ook aan dat er mogelijk sprake was van corfobie, wat een psychiatrische expertise zou vereisen.

De Centrale Raad van Beroep overwoog dat volgens de Ziektewet een verzekerde recht heeft op ziekengeld bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, maar dat deze ongeschiktheid moet worden vastgesteld op basis van objectieve medische gegevens. De Raad concludeerde dat appellant geschikt was voor tenminste één van de functies die in het kader van de WAO waren geselecteerd, en dat het hoger beroep derhalve niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de proceskosten te vergoeden.

Uitspraak

05/1693 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 27 januari 2005, 04/711 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.H.M. Graafmans, advocaat te Middelburg, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2006. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A.J.M. van Hees.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, voorheen werkzaam bij een technisch uitzendbureau, meldde zich per 19 mei 2002 ziek met klachten van acute kortademigheid en een beklemmend gevoel op de borst. Bij het bereiken van het einde van de wachttijd werd appellant in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een uitkering geweigerd omdat hij geschikt werd geacht gangbare arbeid te verrichten. Als gangbare arbeid zijn hem onder meer de functies productiemedewerker filetafdeling, inpakker (handmatig) en productiemedewerker pluimveeslachterij voorgehouden.
Appellant heeft zich met ingang van 16 februari 2004 vanuit de Werkloosheidswet (WW) wederom ziek gemeld vanwege druk op de borst. Ter zake van het onderhavig ziektegeval heeft appellant het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die hem met ingang van 21 juni 2004 hersteld verklaarde omdat geen sprake was van een toename van de klachten in vergelijking met de eerdere beoordeling in het kader van de WAO.
Bij besluit van 23 juni 2004 heeft het Uwv appellant meegedeeld dat hij met ingang van 21 juni 2004 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW). In het kader van het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar is hij op de hoorzitting gezien door bezwaarverzekeringsarts S. van Dam-Horowitz die hem in aansluiting daarop lichamelijk heeft onderzocht. Deze verzekeringsarts concludeerde, na informatie van de huisarts van appellant te hebben ontvangen, dat er geen medische argumenten waren om af te wijken van het primaire medische oordeel.
Bij besluit van 24 september 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich onder meer op het standpunt gesteld dat hij op grond van zijn erfelijke cardiale aandoening niet in staat is loonvormende arbeid te verrichten en dat de enkele brief van de huisarts te mager is om de conclusie te trekken dat appellant duurzaam benutbare mogelijkheden heeft. Voorts stelt appellant dat nu door de Uwv-artsen is geconstateerd dat er mogelijk ook sprake is van corfobie, een psychiatrische expertise voor de hand ligt.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (hierna: ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
Evenals de rechtbank is de Raad van oordeel dat het medisch oordeel van de verzekeringsarts is bevestigd door een voldoende zorgvuldig onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de bezwaarverzekeringsarts bij zijn beoordeling niet alleen informatie heeft betrokken van de huisarts van appellant, maar ook van de cardioloog van 1 juli 2003 en 9 september 2003. Daarnaast heeft de bezwaarverzekeringsarts appellant zelf onderzocht.
Ten aanzien van de grief dat een psychische expertise voor de hand zou liggen nu de bezwaarverzekeringsarts heeft gesteld dat mogelijk sprake zou zijn van angst of corfobie, overweegt de Raad dat niet is gebleken dat appellant voor dergelijke psychische klachten onder behandeling is gekomen. Evenmin is van de zijde van appellant, met betrekking tot de andere klachten, nadere medische informatie overgelegd op grond waarvan getwijfeld zou moeten worden aan de juistheid van de door de verzekeringsartsen uitgevoerde medische beoordeling.
Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) P. van der Wal.