ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6483
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beëindiging van ziekengeld en geschiktheid voor arbeid in het kader van de Ziektewet
In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg, waarin zijn beroep tegen een besluit van het Uwv ongegrond werd verklaard. Appellant, die zich per 19 mei 2002 ziek meldde met klachten van kortademigheid, kreeg in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) een uitkering geweigerd omdat hij geschikt werd geacht voor gangbare arbeid. Na een nieuwe ziekmelding op 16 februari 2004, werd appellant op 21 juni 2004 hersteld verklaard door een verzekeringsarts, wat leidde tot de beëindiging van zijn recht op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW).
Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv verklaarde het bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing. In hoger beroep stelde appellant dat hij door zijn erfelijke cardiale aandoening niet in staat was om loonvormende arbeid te verrichten en dat de informatie van zijn huisarts onvoldoende was om te concluderen dat hij duurzaam benutbare mogelijkheden had. Hij voerde ook aan dat er mogelijk sprake was van corfobie, wat een psychiatrische expertise zou vereisen.
De Centrale Raad van Beroep overwoog dat volgens de Ziektewet een verzekerde recht heeft op ziekengeld bij ongeschiktheid tot het verrichten van arbeid, maar dat deze ongeschiktheid moet worden vastgesteld op basis van objectieve medische gegevens. De Raad concludeerde dat appellant geschikt was voor tenminste één van de functies die in het kader van de WAO waren geselecteerd, en dat het hoger beroep derhalve niet slaagde. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om de proceskosten te vergoeden.