ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6480

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
9 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-770 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard in WAO-schatting

In deze zaak heeft appellant hoger beroep ingesteld tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 23 december 2004, waarin het beroep van appellant tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 12 september 2003 gegrond werd verklaard. Het Uwv had de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vastgesteld op 65 tot 80% per 1 december 2002. De rechtbank oordeelde dat de belastbaarheid van appellant correct was vastgesteld, maar dat de arbeidskundige grondslag van het besluit in strijd was met artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. Appellant was het niet eens met het besluit van 15 juli 2005, waarin zijn arbeidsongeschiktheid werd vastgesteld op 80 tot 100%. Hij stelde dat de medische grondslag van dit besluit onjuist was en dat hij meer beperkt moest worden geacht dan het Uwv had aangenomen.

Tijdens de zitting op 28 november 2006 is appellant verschenen, terwijl het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. S. Croes. De Centrale Raad van Beroep heeft overwogen dat het Uwv met het besluit van 15 juli 2005 volledig tegemoet is gekomen aan het beroep van appellant, waardoor er geen processueel belang meer restte voor appellant om het hoger beroep voort te zetten. De Raad heeft geconcludeerd dat het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard dient te worden. Tevens is bepaald dat het Uwv aan appellant het in hoger beroep gestorte griffierecht van € 102,- vergoedt. De uitspraak is gedaan op 9 januari 2007 door de meervoudige kamer van de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

05/770 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van rechtbank Arnhem van 23 december 2004, 03/2482 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2006. Appellant is verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S. Croes.
II. OVERWEGINGEN
Het Uwv heeft appellant bij besluit van 19 december 2002 per 1 december 2002 een uitkering toegekend in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Het daartegen gerichte bezwaar heeft het Uwv in zoverre gegrond verklaard dat bij besluit op bezwaar van 12 september 2003 de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 december 2002 werd vastgesteld op 55 tot 65%.
Appellant heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 12 september 2003. Hangende het beroep bij de rechtbank heeft het Uwv op 27 mei 2004 een nieuw besluit op het bezwaar van appellant genomen en is de mate van arbeidsongeschiktheid per 1 december 2002 vastgesteld op 65 tot 80%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, overwogen dat de belastbaarheid van appellant juist was vastgesteld, maar heeft geoordeeld dat gelet op die belastbaarheid, een aantal functies afviel ten gevolge waarvan de arbeidskundige grondslag van het besluit van 27 mei 2004 in strijd werd geacht met artikel 9 van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, het beroep van appellant tegen het besluit van 27 mei 2004 dan ook gegrond verklaard.
Appellant heeft hoger beroep ingesteld. Onder meer naar aanleiding van diens stellingen heeft het Uwv te kennen gegeven te berusten in de uitspraak van de rechtbank en dat uit zorgvuldigheidsoogpunt zou worden afgezien van het alsnog bijduiden van functies, zodat per 1 december 2002 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant zou worden gesteld op 80 tot 100%. Dienovereenkomstig heeft het Uwv bij besluit van 15 juli 2005 de mate van arbeidsongeschiktheid per
1 december 2002 vastgesteld op 80 tot 100%.
Appellant heeft aangegeven zich niet met het besluit van 15 juli 2005 te kunnen verenigen. Naar zijn mening is de medische grondslag van dat besluit onjuist en moet hij meer beperkt worden geacht dan door het Uwv is aangenomen. Appellant heeft benadrukt dat wat dat betreft een oordeel van de Raad van belang is voor de vaststelling van de mate van zijn arbeidsongeschiktheid in de toekomst. Hij is dan ook van oordeel dat hij nog steeds een in rechte te honoreren belang heeft bij een oordeel van de Raad bij zijn hoger beroep.
Ingevolge artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep van appellant geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 15 juli 2005, tenzij dat besluit aan het beroep geheel tegemoet komt. De Raad is van oordeel dat het laatste het geval is. Appellant is een WAO-uitkering verstrekt naar de mate van de door hem gestelde arbeidsongeschiktheid in de hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse. Ongeacht de redenering die het Uwv daartoe volgt, kan het door appellant gewenste resultaat niet anders zijn dan een indeling in die hoogste arbeidsongeschiktheidsklasse. In hetgeen appellant ten aanzien van de medische aspecten na 1 december 2002 heeft aangevoerd zijn geen gronden gelegen om een belang aan te nemen, nu de Raad zich slechts kan buigen over de mate van arbeidsongeschiktheid op
1 december 2002 en niet op enig later moment. Datgene waar appellant in dat opzicht een oordeel van de Raad over wenst te vernemen, vormt dan ook geen onderdeel van het voorliggende geschil. Zoals ook reeds ter zitting uitgebreid aan de orde is gesteld, kan appellant, indien het Uwv een besluit neemt ten aanzien van diens mate van arbeidsongeschiktheid op een later moment, dat besluit alsdan aanvechten.
De Raad komt dan ook tot het oordeel dat het Uwv met het besluit van 15 juli 2005 geheel aan het beroep van appellant is tegemoet gekomen zodat appellant geen processueel belang meer rest. Het hoger beroep dient derhalve niet-ontvankelijk verklaard dient te worden.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb, nu niet is gebleken van kosten die ambtshalve in aanmerking worden genomen bij een dergelijke veroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart het hoger beroep niet ontvankelijk;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekering aan appellant het in hoger beroep gestorte griffierecht van
€ 102,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2007.
(get.) K.J.S. Spaas.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.