[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 11 januari 2005, 04/751 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 januari 2007
Namens appellante heeft mr. R.A.J. Delescen, advocaat te Roermond, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2006. Appellante is, met berichtgeving, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W.J.M.H. Lagerwaard.
Bij besluit van 15 oktober 2003 heeft het Uwv aan appellante meegedeeld dat zij per 2 september 2003 onveranderd 55 tot 65% arbeidsongeschikt is ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). De aan dit besluit ten grondslag liggende theoretische schatting is gebaseerd op de functies huishoudelijk medewerker, keukenhulp en productiemedewerker industrie.
Appellante heeft zich met ingang van 5 december 2003, vanuit de Werkloosheidswet, ziek gemeld met toegenomen pijnklachten aan de rechterknie en -schouder. Ter zake van het onderhavige ziektegeval heeft appellante op 16 januari 2004 het spreekuur bezocht van een verzekeringsarts, die haar met ingang van 19 januari 2004 hersteld verklaarde omdat geen sprake was van een toename van de beperkingen in vergelijking met de eerdere beoordeling in het kader van de WAO.
Bij besluit van 19 januari 2004 heeft het Uwv appellante meegedeeld dat zij met ingang van 19 januari 2004, geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW).
In de bezwaarfase heeft de bezwaarverzekeringsarts, gelet op de beschikbare gegevens in het dossier, geoordeeld dat geen reden bestond de primaire beslissing in medisch opzicht als ontoereikend te moeten aanmerken.
Het bezwaar tegen het besluit van 19 januari 2004 is door het Uwv bij besluit van 14 mei 2004 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis toegekend aan de omstandigheid dat appellante in het verleden meerdere arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen heeft ondergaan, waarbij zowel de bevindingen van de behandelend sector werden betrokken alsook de verrichte orthopedische en psychologische expertises. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat de verzekeringsarts, bij de onderhavige beoordeling ingevolge de ZW, zijn conclusie dat er geen bezwaar is tegen het parttime verrichten van lichte werkzaamheden, niet alleen heeft gebaseerd op de bevindingen uit eigen onderzoek maar ook de reeds bekende dossiergegevens heeft meegewogen. Ten slotte heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat van de zijde van appellante geen nieuwe medische gegevens zijn overgelegd op grond waarvan een andersluidend oordeel in overweging zou moeten worden genomen.
De Raad verenigt zich met bovengenoemd oordeel van de rechtbank en onderschrijft de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen.
De Raad overweegt voorts als volgt.
Ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (hierna: ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht op ziekengeld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
Hetgeen namens appellante in hoger beroep is aangevoerd vormt goeddeels een herhaling van de door appellante in eerste aanleg opgeworpen, en door de rechtbank bij gebreke aan enige medische onderbouwing terecht verworpen, grieven.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007.