als bedoeld in artikel 8:55, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet in verband met het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 30 juni 2006, 05/620 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Hulst, (hierna: College)
Datum uitspraak: 15 januari 2007
Bij uitspraak als bedoeld in artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en artikel 21 van de Beroepswet van
24 oktober 2006 heeft de Raad het namens appellante ingestelde hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak niet-ontvankelijk verklaard.
Tegen de uitspraak van de Raad van 24 oktober 2006 heeft C.J.M. van den Hoven namens appellante verzet gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 januari 2007, waar appellante in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en het College - met voorafgaand bericht - zich niet heeft laten vertegenwoordigen.
De uitspraak van de Raad van 24 oktober 2006 steunt kort samengevat hierop, dat het beroepschrift niet binnen de termijn van zes weken voor het indienen van een beroepschrift is ingediend en dat hetgeen appellante heeft aangevoerd geen grond bevat waarop redelijkerwijs kan worden geoordeeld dat appellante niet in verzuim is geweest.
In geding is de vraag of het hoger beroep van appellante terecht niet-ontvankelijk is verklaard.
De Raad ziet geen aanleiding om tot een ander oordeel te komen dan in zijn genoemde uitspraak gegeven.
De termijn van zes weken voor het indienen van een beroepschrift is in dit geval aangevangen op 1 juli 2006, de dag na die waarop een afschrift van de bestreden uitspraak aan partijen is toegezonden. De laatste dag van de termijn was vrijdag
11 augustus 2006.
Het beroepschrift, gedateerd 10 augustus 2006, is eerst op dinsdag 15 augustus 2006, dus na afloop van de beroepstermijn, ter griffie van de Raad ontvangen. Ingevolge artikel 6:9, tweede lid, van de Awb zou het niettemin tijdig zijn ingediend indien het, voor zover hier van belang, vóór het einde van de beroepstermijn ter post is bezorgd. Het poststempel op de enveloppe waarin het beroepschrift is verzonden, vermeldt de datum 14 augustus 2006. Bij gebreke van enig concreet bewijs voor het tegendeel moet de Raad er dan ook van uitgaan dat de terpostbezorging eerst op 14 augustus 2006 heeft plaatsgevonden.
De Raad is van oordeel dat, nu de gemachtigde van appellante de terpostbezorging voor het einde van de termijn niet heeft kunnen aantonen, het beroepschrift niet tijdig is ingediend.
In hetgeen namens appellante in het verzetschrift en ter zitting is aangevoerd heeft de Raad geen aanknopingspunten gevonden welke kunnen leiden tot de conclusie dat appellante het verzuim niet kan worden tegengeworpen.
De Raad overweegt in dit verband nog dat naar vaste rechtspraak de gevolgen van (processueel) handelen of van nalatigheid van de gemachtigde volledig voor rekening komen van degene die de behartiging van zijn of haar belangen aan die gemachtigde heeft toevertrouwd.
Gelet op het voorgaande dient het verzet ongegrond te worden verklaard.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Verklaart het verzet ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door G.A.J. van den Hurk. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.E. Broekman als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 januari 2007.
(get.) G.A.J. van den Hurk.