[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 11 oktober 2004, 02/4378 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2007
Namens appellant heeft mr. drs. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 23 februari 2005 laten weten dat de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJN AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722) geen aanleiding geven om in de onderhavige zaak nog een nadere aanvulling en/of motivering op het besluit in te sturen.
Bij brief van 15 november 2006, bij de Raad binnengekomen op 16 november 2006, heeft appellant zijn standpunt nader toegelicht.
Het Uwv heeft in reactie hierop een rapport van de bezwaarverzekeringsarts H.B.M. Hesse van 21 november 2006 alsmede een rapport van de bezwaararbeidsdeskundige L. Lind van 27 november 2006 in het geding gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Hoebba voornoemd. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door F. Steeman.
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Appellant was laatstelijk – op uitzendbasis – werkzaam als bijrijder en is op 27 november 2000 voor deze werkzaamheden uitgevallen met polsklachten. In het kader van de beoordeling van zijn aanspraak op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) is appellant op 17 oktober 2001 onderzocht door de verzekeringsarts
E.P.D. Siem-Yoe. Laatstgenoemde sprak in haar rapport van dezelfde datum van een verminderde belastbaarheid van de linkerpols. Zij achtte appellant voornamelijk beperkt op de aspecten tillen, dragen en duwen en trekken.
Siem-Yoe legde haar bevindingen vast in een belastbaarheidspatroon van 17 oktober 2001.
Bij besluit van 13 december 2001 heeft het Uwv appellant per 26 november 2001 een voorschot op een WAO-uitkering toegekend, gebaseerd op het uitgangspunt dat appellant recht heeft op een WAO-uitkering, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Nadat het belastbaarheidspatroon van 17 oktober 2001 uitwerking had gevonden in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 16 april 2002, berekende de arbeidsdeskundige K. Notten op basis hiervan en met behulp van het zogeheten Claim Beoordeling- en Borgingssysteem (CBBS), daarbij uitgaande van de middelste van de drie hoogstverlonende van de door haar geselecteerde functies, het verlies aan verdiencapaciteit van appellant. Notten stelde in haar rapport van 18 april 2002 vast dat geen sprake was van enig loonverlies.
In overeenstemming hiermee heeft het Uwv bij besluit van 26 maart 2002 (hierna: besluit 1) geweigerd aan appellant een WAO-uitkering toe te kennen, onder overweging dat appellant, na afloop van de wettelijke wachttijd van 52 weken, op
25 november 2001 minder dan 15% arbeidsongeschikt was.
Bij besluit van – naar de Raad begrijpt – 16 mei 2002 (hierna: besluit 2) heeft het Uwv voorts over de periode van
26 november 2001 tot en met 31 maart 2002 een bedrag van in totaal € 3.207,95 (bruto) aan ten onrechte verstrekte uitkering van appellant teruggevorderd.
Bij besluit van 19 augustus 2002 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv de tegen de besluiten 1 en 2 namens appellant gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven en het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
De van de zijde van appellant in hoger beroep aangevoerde grieven komen er – kort gezegd – op neer dat zijn beperkingen ernstiger zijn dan door het Uwv aangenomen en dat hij niet in staat is tot het vervullen van de voor hem geselecteerde functies.
De Raad overweegt als volgt.
Beoordeling bestreden besluit, voor zover dit strekt tot handhaving van besluit 1
Allereerst stelt de Raad vast dat de in rubriek I genoemde - door het Uwv ingezonden - rapporten van 21 en 27 november 2006 zijn ingebracht met overschrijding van de in artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) vermelde termijn van tien dagen binnen welke termijn partijen voor de zitting stukken kunnen indienen. De Raad ziet in dit geval echter geen aanleiding evenvermelde stukken buiten beschouwing te laten. Daarbij heeft de Raad in aanmerking is genomen dat de overschrijding van voormelde termijn haar grond vindt in de omstandigheid dat appellant vlak voor aanvang van die termijn nog aanvullende beroepsgronden heeft ingediend, terwijl niet valt in te zien dat deze beroepsgronden niet eerder dan op 16 november 2006, derhalve twaalf dagen voor de zitting bij de Raad, konden worden aangevoerd. De Raad heeft voorts in ogenschouw genomen dat de gemachtigde van appellant kennis heeft genomen van de hiervoor bedoelde stukken en daarop ter zitting heeft kunnen reageren.
De Raad heeft voorts geen aanleiding gezien om met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Evenals de rechtbank en op de door haar aangegeven gronden komt ook de Raad tot het oordeel dat niet is kunnen blijken dat de door verzekeringsarts Siem-Yoe opgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever geaccordeerde FML geen juiste weergave vormt van de bij appellant ten tijde in geding bestaande medische beperkingen. Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd maar overigens niet is onderbouwd met nadere (medische) gegevens, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen. De rechtbank is appellant voorts terecht niet gevolgd in diens stelling dat het medisch onderzoek niet volledig zou zijn geweest. Hetgeen de rechtbank dienaangaande heeft overwogen, onderschrijft de Raad volledig.
Met betrekking tot het arbeidskundige aspect van de schatting overweegt de Raad het volgende.
De in dit geding aan de orde zijnde schatting is uitgevoerd met behulp van het CBBS. In zijn - reeds aangehaalde - uitspraken van 9 november 2004 heeft de Raad overwogen dat hem niet is gebleken van redenen om een systeem als het CBBS niet in beginsel rechtens aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem en methode bij de beoordeling of, en zo ja in welke mate, iemand arbeidsongeschikt is te achten in de zin van de arbeidsongeschiktheidswetten. De Raad heeft voorts overwogen dat vanwege de hem gebleken onvolkomenheden van het CBBS uiterlijk bij het besluit op bezwaar de schatting dient te zijn voorzien van een zodanig deugdelijke toelichting en motivering dat op grond daarvan voldoende inzicht wordt geboden in, en een voldoende mogelijkheid tot toetsing wordt verschaft van de verzekeringsgeneeskundige en arbeidskundige grondslagen en uitgangspunten waarop de schatting berust. In reeds lopende zaken, waarin aan laatstvermelde eis niet is voldaan, dient het bestreden besluit in beginsel te worden vernietigd. Indien het Uwv het bestreden besluit in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep alsnog voorziet van een ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, kan er aanleiding zijn de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel of gedeeltelijk in stand te laten.
De Raad stelt vast dat weliswaar in de bezwaarprocedure in het memo van de bezwaararbeidskundige J.F. van der Woude van 14 augustus 2002 enige nadere toelichting ten aanzien van enkele overschrijdingen in de geduide functies is verstrekt, maar dat eerst naar aanleiding van een vraag van de rechtbank alsmede de brief van appellant van 15 november 2006 een meer uitvoerige toelichting op mogelijke overschrijding van de belastbaarheid van appellant in de geduide functies is gegeven. De Raad wijst op het in beroep overgelegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige J.F. van der Woude van
24 augustus 2004, alsmede op het in hoger beroep overgelegde rapport van de bezwaararbeidsdeskundige L. Lind van
27 november 2006. Laatstgenoemde is in haar rapport nog eens specifiek ingegaan op de namens appellant in de brief van 15 november 2006 naar voren gebrachte bezwaren met betrekking tot de aan de geduide functies verbonden belastingen. Zij heeft daarbij met name aandacht besteed aan de aspecten hand- en vingergebruik, repetitieve handelingen en handelingstempo.
Naar het oordeel van de Raad zijn de mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid in voormelde functies met de in beroep en in hoger beroep ingezonden rapporten, gelezen in onderlinge samenhang, voldoende en adequaat gemotiveerd, waarmee voldoende inzichtelijk is gemaakt waarom deze functies voor appellant passend zijn geacht. Vastgesteld kan worden dat de schatting op goede gronden berust en dat terecht WAO-uitkering aan appellant is geweigerd.
Beoordeling bestreden besluit, voor zover dit strekt tot handhaving van besluit 2
De Raad stelt vast dat appellant tegen bestreden besluit, voor zover dit strekt tot handhaving van besluit 2, in hoger beroep
– evenals in eerste aanleg – geen afzonderlijke grieven heeft aangevoerd. De Raad ziet ook overigens geen grond het bestreden besluit op dit punt voor onjuist te houden.
Gelet op evengenoemde uitspraken van de Raad en in aanmerking genomen dat het bestreden besluit is genomen voor
1 juli 2005 ziet de Raad gelet op het vorenstaande aanleiding het beroep van appellant gegrond te verklaren, het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid van de Awb, alsmede de aangevallen uitspraak te vernietigen, maar met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand te laten.
Appellant heeft op grond van artikel 8:73 van de Awb verzocht het Uwv te veroordelen in de schade aan de kant van appellant. Uit het hiervoor overwogene blijkt evenwel dat het bestreden besluit weliswaar wordt vernietigd, maar dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit geheel in stand worden gelaten. Voor vergoeding van schade als door appellant verzocht is onder die omstandigheden geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1288,-.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidend beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot
€ 1288,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 131,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2007.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.