[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 7 juni 2004, 03/1064 (hierna: de aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het
Uwv).
Datum uitspraak: 5 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.J. Crombag, advocaat te Geleen, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2006. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
Appellant, laatstelijk werkzaam als betontimmerman, heeft zich per 27 oktober 1998 vanuit een werkloosheidsituatie ziekgemeld met rugklachten. Met ingang van 26 oktober 1999 heeft het Uwv hem in aanmerking gebracht voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling heeft medisch en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De verzekeringsarts
R.A.M. de Jong noteert in zijn rapport van 3 februari 2003 onder meer dat er sprake is van uitgebreide spondylarthrosis van de gehele wervelkolom, waarmee er sprake is van beperkingen van de belastbaarheid als rechtstreeks en medisch objectief vast te stellen gevolg van ziekte of gebrek. Hij acht de situatie op lichamelijk gebied ten opzichte van 1999 wat verslechterd; op psychisch gebied wat verbeterd.
Blijkens zijn rapport van 14 februari 2003 berekent de arbeidsdeskundige M. Canisius, met inachtneming van de voor appellant vastgestelde functionele mogelijkheden, het verlies aan verdiencapaciteit op 18,06%.
Bij besluit van 18 februari 2003 heeft het Uwv appellants WAO-uitkering met ingang van 21 april 2003 dienovereenkomstig herzien en nader vastgesteld, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 15 tot 25%. Het bezwaar van appellant tegen dit besluit is door het Uwv bij besluit van 7 juli 2003 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. De rechtbank heeft vervolgens het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellant zich op het standpunt gesteld dat de voorhanden medische informatie door het Uwv onvoldoende is meegewogen bij de voorbereiding van de beslissing. Hij is van mening dat zijn medische klachten zijn onderschat, waardoor het belastbaarheidspatroon op onjuiste wijze is vastgesteld. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft hij verwezen naar de zich reeds in het dossier bevindende medische stukken en nog nadere informatie van de hem behandelend artsen, de orthopaedisch chirurg W.G.H. Meyers, de anesthesioloog A. Boeke, de cardioloog J. Vermaat en de radioloog I.H. de Ploeg, overgelegd.
De Raad overweegt het volgende.
Voor wat betreft de medische kant is de Raad niet gebleken dat de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische rapportages niet met de benodigde zorgvuldigheid tot stand zijn gekomen. De bezwaarverzekeringsarts
C.G. van der Kooij heeft kennis genomen van alle relevante stukken en in zijn rapportage van 2 mei 2003 gemotiveerd aangegeven welke verzekeringsgeneeskundige overwegingen aan het bestreden besluit ten grondslag liggen.
In de in hoger beroep ingebrachte nadere medische informatie heeft de Raad, nog daargelaten het feit dat zij niet ziet op de datum in geding, geen aanknopingspunten gevonden om te veronderstellen dat appellants functionele mogelijkheden onjuist zijn vastgesteld.
De Raad onderschrijft dan ook de conclusie van de rechtbank dat het bestreden besluit op een deugdelijke medische grondslag berust.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende.
De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is bepaald met behulp van het Claimbeoordelings- en Borgingssysteem (CBBS). Ten aanzien van dit systeem heeft de Raad in zijn uitspraken van 9 november 2004 (LJN AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722) overwogen dat hem niet is gebleken van redenen om het CBBS niet in beginsel aanvaardbaar te achten als ondersteunend systeem bij arbeidsongeschiktheidsbeoordelingen maar dat er, omdat dit systeem een aantal onvolkomenheden bevat, hoge eisen dienen te worden gesteld aan de verslaglegging en motivering van de in een concreet geval aan het betreffende besluit ten grondslag gelegde uitgangspunten. In reeds lopende zaken zal het bestreden besluit vernietigd dienen te worden indien niet uiterlijk bij de beslissing op het bezwaar aan die eisen wordt voldaan. In het geval dat in de loop van de procedure in eerste aanleg of in hoger beroep een besluit op bezwaar dat vóór 1 juli 2005 is genomen, alsnog wordt voorzien van de ontbrekende toelichting, onderbouwing of motivering, kan er aanleiding zijn om de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand te laten.
De bezwaararbeidsdeskundige H.J.M. Saris heeft in samenspraak met de bezwaarverzekeringsarts J.W. Heijltjes, in een rapport (met bijlagen) van 6 juli 2005, aan de hand van nieuwe uitdraaien uit het CBBS alsnog uitvoerig gemotiveerd dat en waarom de belasting in de geselecteerde functies de belastbaarheid van appellant niet overschrijdt. De Raad is van oordeel dat daarmee dit onderdeel van de arbeidskundige grondslag voldoende inzichtelijk is gemaakt. Van andere onvolkomenheden in de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is de Raad niet gebleken.
Het hiervoor overwogene leidt de Raad tot de conclusie dat in hoger beroep de ontbrekende onderbouwing van het bestreden besluit, dat vóór 1 juli 2005 is genomen, alsnog is gegeven. Gelet op het hiervoor weergegeven oordeel van de Raad met betrekking tot het CBBS leidt dit tot vernietiging van de aangevallen uitspraak en het bestreden besluit en tot de bepaling dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), geheel in stand worden gelaten.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 966,--.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in eerste aanleg en in hoger beroep tot een bedrag groot € 966,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2007.