ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6455

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-6319 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld en de beoordeling van medische informatie door de verzekeringsarts

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin haar beroep tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante, werkzaam als bejaardenverzorgster, had zich per 13 februari 2003 ziek gemeld met diverse klachten, waaronder pijn aan het rechterbeen en de rechterheup, overspannenheid en allergieklachten. Het Uwv had op 8 mei 2003 besloten dat appellante geen recht meer had op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW), wat leidde tot de bezwaarfase waarin een bezwaarverzekeringsarts haar had onderzocht. Deze arts concludeerde dat er geen aanleiding was om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts.

De Centrale Raad van Beroep heeft in zijn uitspraak van 10 januari 2007 de vraag beantwoord of de medische situatie van appellante door het Uwv juist was ingeschat. De Raad oordeelde dat er geen gerede twijfel bestond aan de zorgvuldigheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. De Raad baseerde zich op het rapport van de bezwaarverzekeringsarts, dat aangaf dat appellante zowel lichamelijk als psychisch was onderzocht, en dat de klachten niet konden worden geobjectiveerd. Het rapport van medisch adviseur L. Haak, dat stelde dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig was, werd door de Raad niet als voldoende onderbouwd beschouwd, aangezien Haak appellante niet zelf had onderzocht.

De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak van de rechtbank bevestigd moest worden, en dat er geen aanleiding was om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betekent dat er geen proceskostenveroordeling volgde. De uitspraak benadrukt het belang van de zorgvuldigheid van medische beoordelingen door verzekeringsartsen en de noodzaak om behandelende sectoren te raadplegen in relevante gevallen.

Uitspraak

04/6319 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 oktober 2004, 04/452 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. D.S. de Ploeg, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2006. Voor appellante is verschenen mr. D.S. de Ploeg. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, werkzaam als bejaardenverzorgster op basis van een tijdelijk contract, heeft zich per 13 februari 2003 ziek gemeld met pijnklachten aan het rechterbeen en de rechterheup, overspannenheid en allergieklachten.
Appellante heeft het spreekuur van de verzekeringsarts op 7 mei 2003 bezocht. Deze verzekeringsarts heeft appellante met ingang van 8 mei 2003 hersteld verklaard.
Bij besluit van 8 mei 2003 is aan appellante meegedeeld dat zij met ingang van 9 mei 2003 geen recht (meer) heeft op ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW).
In de bezwaarfase is appellante op 26 november 2003 gezien door een bezwaarverzekeringsarts die, gelet op de onderzoeksbevindingen, heeft geconcludeerd dat er geen aanleiding is om af te wijken van het oordeel van de verzekeringsarts.
Bij besluit van 23 februari 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellante ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant zich op het standpunt gesteld dat ten onrechte is nagelaten om medische informatie over appellante op te vragen. Tevens stelt de gemachtigde dat de bezwaarverzekeringsarts geen lichamelijk onderzoek heeft verricht. Verder is op 14 november 2006 een rapportage van medisch adviseur L. Haak van
10 november 2006 overgelegd die op basis van de beschikbare medische gegevens de conclusie trekt - kort weergegeven - dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts niet zorgvuldig en volledig is geweest.
De Raad overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 19 van de ZW heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, recht op ziekengeld.
De Raad ziet zich thans gesteld voor de vraag of op grond van de beschikbare medische informatie aanleiding bestaat voor gerede twijfel aan de zorgvuldigheid en/of de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts. De Raad beantwoordt deze vraag ontkennend. In dit kader heeft de Raad in de eerste plaats overwogen dat uit het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 21 januari 2004 genoegzaam blijkt dat appellante zowel lichamelijk als psychisch door de bezwaarverzekeringsarts op 26 november 2003 is onderzocht, waarbij de heup- en spanningsklachten niet konden worden geobjectiveerd.
Vervolgens overweegt de Raad dat een verzekeringsarts bij het vaststellen van beperkingen op zijn eigen oordeel kan varen, doch de behandelende sector dient te raadplegen in die gevallen waarin een behandeling in gang gezet zal worden of reeds plaatsvindt en die behandeling een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, of indien de betrokkene stelt dat de behandelende sector een beredeneerd afwijkend idee heeft over zijn beperkingen. De Raad verwijst in dit verband naar zijn uitspraak van 16 september 20003 (LJN: AO0093).
De Raad stelt vast dat de omstandigheden genoemd in deze uitspraak zich in dit geval niet hebben voorgedaan, terwijl ook overigens de Raad niet gebleken is van de noodzaak tot het opvragen van medische informatie door de verzekeringsarts of de bezwaarverzekeringsarts.
Ten aanzien van het rapport van Haak overweegt de Raad ten slotte dat Haak aan de hand van de zich in het dossier bevindende stukken heeft geconcludeerd dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig en volledig is geweest. Nu Haak appellante echter niet zelf heeft onderzocht en hij geen geobjectiveerde medische gegevens heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn standpunten, is de Raad van oordeel dat aan het rapport van Haak niet het gewicht kan worden toegekend, dat appellante daaraan gehecht wil zien.
De Raad ziet dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de medische situatie van appellante ten tijde hier in geding door het Uwv niet juist is ingeschat.
Uit het vorenstaande volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) P. van der Wal.