[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 15 april 2004, 03/174 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2007
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
De betrokken werknemer van appellante, [naam betrokkene] (hierna betrokkene), heeft te kennen gegeven niet als partij aan de procedure te willen deelnemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 mei 2006. Bij die gelegenheid is namens appellante mr. J.J. Hooymans verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Th. Martens.
De Raad heeft naar aanleiding van een door appellante daartoe ter zitting herhaald verzoek, het onderzoek heropend en appellante in de gelegenheid gesteld een deskundigenonderzoek bij betrokkene te laten verrichten.
Appellante heeft het verslag van dat onderzoek ingebracht.
Het Uwv heeft op de bevindingen uit dat onderzoek gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2006. Appellante heeft zich bij die gelegenheid laten vertegenwoordigen door mr. Hooymans en drs. J.L.G.D. Leenheers. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
W.R. Bos.
Betrokkene was sedert 26 augustus 1991 in dienst van de (rechtsvoorganger van) appellante, laatstelijk in de functie van medewerker servicepunt. Nadat zij, onder meer in verband met psychische klachten, voor haar werkzaamheden was uitgevallen heeft het Uwv haar per 5 maart 2001 een uitkering in het kader van de Wet op de Arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar de klasse van 80 tot 100%. In het kader van de zogenoemde eerstejaars herbeoordeling is betrokkene op 19 februari 2002 door een voor het Uwv werkzame verzekeringsarts onderzocht. Aangezien er, wat betreft de psychische klachten, sprake was van een aanzienlijke verbetering, heeft de verzekeringsgeneeskundige een zogenoemde Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) opgesteld. Na een gesprek van betrokkene met een arbeidsdeskundige in dienst van het Uwv en na een onderzoek van de werkplek en gezien de functie-inhoud is vervolgens door het Uwv geconcludeerd dat betrokkene niet langer ongeschikt was voor de maatmanfunctie. Bij besluit van 29 april 2002 heeft het Uwv de WAO-uitkering van betrokkene dan ook per 1 mei 2002 beëindigd onder de overweging dat betrokkene weer geschikt was voor haar eigen werk om welke reden zij niet langer arbeidsongeschikt was.
Appellante heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt.
Bij het thans bestreden besluit van 10 januari 2003 heeft het Uwv dat bezwaar ongegrond verklaard. Het Uwv heeft daartoe onder meer overwogen dat er geen aanleiding is om de medische grondslag van het besluit te herzien.
Het tegen het bestreden besluit door appellante ingestelde beroep is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard. De rechtbank heeft het standpunt van het Uwv onderschreven dat er geen aanleiding was om te veronderstellen dat betrokkene op 1 mei 2002 meer of anders beperkt was dan door het Uwv werd aangenomen.
In hoger beroep heeft appellante gesteld dat betrokkene lijdt aan fibromyalgie. De behandelend reumatoloog heeft gesteld dat er enkele symptomen zijn die kunnen passen bij fibromyalgie. Ook de bedrijfsarts heeft volgens appellante nadrukkelijk aangegeven welke klachten aanwezig zijn en dat deze klachten passen bij het ziektebeeld fibromyalgie. Hangende het hoger beroep heeft appellante betrokkene laten onderzoeken door revalidatiearts Coster die betrokkene op 4 juli 2006 heeft gezien en naar aanleiding daarvan onder meer heeft geconcludeerd dat aangenomen moet worden dat betrokkene op 22 april 2002 leed aan fibromyalgie. Tevens werd door die revalidatiearts geconcludeerd dat de door het Uwv gehanteerde FML niet aansloot bij de door betrokkene aangegeven beperkingen.
Het Uwv heeft die conclusies gemotiveerd bestreden.
De Raad overweegt als volgt.
Bij het lichamelijk onderzoek van betrokkene in 2002 zijn door de voor het Uwv werkzame verzekeringsgeneeskundige geen objectiveerbare afwijkingen waargenomen. Anders dan door appellante in hoger beroep is gesteld, is door de behandelend reumatoloog niet de diagnose fibromyalgie gesteld, maar is aangegeven: ‘Subjectief imponerend als myotendinogeen, enkele tender points die kunnen passen bij fibromyalgie.’ Ook uit de in hoger beroep ingebrachte rapportage van de door appellante geraadpleegde revalidatiearts blijkt dat door deze geen afwijkingen werden gevonden. De conclusie die in diens rapport wordt getrokken luidt: ‘waarschijnlijk fibromyalgie.’ De bevindingen van de revalidatiearts komen overeen met de resultaten van het onderzoek dat door het Uwv is verricht en waaruit werd geconcludeerd dat er geen aantoonbare afwijkingen bij betrokkene konden worden geconstateerd. Gelet daarop heeft het Uwv terecht kunnen concluderen dat betrokkene niet als rechtstreeks en objectief medisch gevolg van ziekte of gebrek niet in staat is haar werkzaamheden te verrichten. Dat betrokkene consistent is in de presentatie van haar klachten en aangeeft pijn te ondervinden bij het verrichten van haar werkzaamheden en dat betrokkene zich gesteund weet door de bedrijfsarts, betekent niet dat daarmee die klachten voldoende naar de eisen, voortvloeiend uit artikel 18, eerste lid, van de WAO, geobjectiveerd zijn. Anders dan door appellante ter zitting is verondersteld is er, mede gelet op hetgeen hiervoor werd weergegeven, evenmin een nagenoeg eensluidende en consistente opvatting van onafhankelijke medische deskundigen over de aard van de gebreken van betrokkene. De Raad ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de door het Uwv gehanteerde FML bijstelling behoeft. Nu ook overigens niet is gebleken dat betrokkene niet in staat moet worden geacht haar eigen werkzaamheden te verrichten, kan het bestreden besluit in stand blijven.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2007.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.