[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ‘s-Gravenhage van 28 oktober 2004, 04/2083 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 9 januari 2007
Namens appellant heeft mr. E.A. Breetveld, advocaat te ‘s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft van verweer gediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 november 2006. Appellant is, zoals tevoren was bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
Onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak voor een uitgebreidere weergave van de feiten en omstandigheden die in dit geding van belang zijn, volstaat de Raad met het volgende.
Appellant was laatstelijk werkzaam als tuinbouwmedewerker radijsteelt en is op 2 november 2000 voor deze werkzaamheden uitgevallen in verband met dyspnoe en maagklachten. In aansluiting op het verstrijken van de wettelijke wachttijd, met ingang van 1 november 2001, is appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschikt- heidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
Bij besluit van 24 oktober 2003 heeft het Uwv deze uitkering met ingang van 24 december 2003 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%.
Bij besluit van 6 april 2004 (hierna: het bestreden besluit) heeft het Uwv het daartegen namens appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Het bestreden besluit berust op het standpunt dat appellant op 24 december 2003, de in geding zijnde datum, weliswaar beperkingen ondervond bij het verrichten van arbeid, maar dat appellant met inachtneming van die beperkingen geschikt was voor werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies. Vergelijking van de loonwaarde van de middelste van de drie hoogstverlonende functies met het voor appellant geldende maatmaninkomen resulteert volgens het Uwv in een verlies aan verdiencapaciteit van 27,7%.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft blijkens haar overwegingen de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschreven.
In hoger beroep zijn namens appellant uitsluitend medische grieven aangevoerd. Appellant is – kort gezegd – van mening dat het medisch onderzoek niet zorgvuldig is verlopen en dat het Uwv zijn klachten en beperkingen heeft onderschat. Wat dit laatste betreft benadrukt appellant dat onvoldoende rekening is gehouden met zijn long- en maagklachten alsmede zijn gewichtsafname.
De Raad overweegt als volgt.
In het onderhavige geval is naar het oordeel van de Raad sprake van een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de (primaire) verzekeringsarts N.L. van Luntesburg appellant heeft gezien op haar spreekuur, dossierstudie heeft verricht en aldus ook kennis heeft genomen van informatie afkomstig van de internist en de huisarts van appellant. Gelet op de veelheid aan reeds in het dossier aanwezige – uit de eerdere procedures afkomstige – medische gegevens, heeft de verzekeringsarts hiermee in dit geval kunnen volstaan. Evenals overigens de bezwaarverzekeringsarts nu appellant in bezwaar geen nadere medische gegevens heeft overlegd. Anders dan appellant kennelijk meent, betekent de enkele omstandigheid dat lichamelijk onderzoek in de bezwaarfase achterwege is gebleven niet dat reeds om die reden de besluitvorming onzorgvuldig is te noemen.
Ook overigens heeft de Raad geen aanleiding gezien om met betrekking tot de medische grondslag van het bestreden besluit tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank heeft gegeven. Evenals de rechtbank komt ook de Raad tot het oordeel dat niet is kunnen blijken dat de door de verzekeringsarts opgestelde en door de bezwaarverzekeringsarts geaccordeerde (Kritische) Functionele Mogelijkheden Lijst van 3 september 2003 geen juiste weergave vormt van de bij appellant ten tijde in geding bestaande medische beperkingen. De Raad tekent in dit verband nog aan dat de (primaire) verzekeringsarts N.L. van Luntesburg, die appellant in het kader van een (verlate) eerstejaars herbeoordeling op
2 september 2003 op haar spreekuur zag, in haar rapport van dezelfde datum heeft aangegeven behoudens een maagprobleem in 1997 geen (objectiveerbare) afwijkingen te hebben kunnen constateren. Nu Van Luntesburg desondanks – kennelijk uitsluitend op basis van de door appellant zelf aangegeven klachten – tal van beperkingen heeft aangenomen, is appellant daarmee zeker niet tekortgedaan.
Hetgeen in hoger beroep namens appellant is aangevoerd, biedt onvoldoende aanknopingspunten om tot een ander oordeel te komen of tot het instellen van een nader medisch onderzoek.
De Raad is tevens van oordeel dat de beschikbare gegevens voldoende steun bieden aan de opvatting van het Uwv dat appellant op de datum in geding, gelet op zijn medische beperkingen, weliswaar niet meer geschikt was voor zijn oude beroep van tuinbouwmedewerker radijsteelt, maar wel in staat was de hem door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te vervullen en met die functies ten minste 27,7% van zijn maatmaninkomen te verdienen. Het Uwv heeft derhalve terecht de mate van arbeidsongeschiktheid vastgesteld op 25 tot 35%.
Nu ook overigens in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door K.J.S. Spaas als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 9 januari 2006.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger.