[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 5 oktober 2005, 04/3722 en 05/5476 (hierna: aangevallen uitspraak),
het College van burgemeester en wethouders te ’s-Gravenhage (hierna: College)
Datum uitspraak: 2 januari 2007
Namens appellante heeft mr. C.J.M. van den Brûle, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door
mr. Van den Brûle. Het College heeft zich - met voorafgaand bericht - niet laten vertegenwoordigen.
Appellante ontving sedert 22 oktober 1997 aanvullende bijstand ingevolge de Algemene bijstandswet (Abw) naar de norm voor een alleenstaande. Bij besluiten van 14 december 2000 en 5 januari 2001 heeft het College aan appellante bijzondere bijstand toegekend voor de kosten van respectievelijk de eerste maand huur tot een bedrag van € 364,44
(fl. 803,11) en woninginrichting tot een bedrag van € 2.268,90 (fl. 5.000,--).
Naar aanleiding van een tip dat appellante samenwoont is door de Afdeling bijzonder onderzoek van de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheidsprojecten van de gemeente ’s-Gravenhage (hierna: dSZW) onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is informatie ingewonnen en verkregen van onder andere Eneco, de Sociale verzekeringsbank (Svb) en is appellante gehoord door medewerkers van de dSZW. De bevindingen en conclusies zijn neergelegd in een tweetal rapportages van 5 maart 2003 en 23 juni 2003. Op basis daarvan heeft het College bij besluit van 27 juni 2003 de bijstand van appellante herzien (lees: ingetrokken) over de periode van
17 december 2001 tot en met 6 mei 2003 op de grond dat appellante haar informatieplicht heeft geschonden waardoor ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering is verleend. Tevens heeft het College bij dat besluit de over die periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 5.110,51 van appellante teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 27 juni 2003 heeft het College appellante een boete opgelegd van € 539,-- op de grond dat appellante als gevolg van het niet, niet juist of onvolledig verstrekken van inlichtingen op grond van de Abw ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering heeft ontvangen.
Bij besluit van 14 juli 2003 heeft het College de gemaakte kosten van bijstand in de kosten van verhuis- en inrichtingskosten tot een bedrag van € 2.182,85 van appellante teruggevorderd op de grond dat appellante alsnog een vergoeding op grond van de Wet voorzieningen gehandicapten (hierna: WVG) met dezelfde bestemming heeft ontvangen.
Bij besluit van 5 juli 2004 heeft het College - voor zover in dit geding van belang - de bezwaren tegen de besluiten van 27 juni 2003 en 14 juli 2003 ongegrond verklaard.
Bij besluit van 20 juli 2005 heeft het College het besluit van 5 juli 2004 herzien voor zover het de boete betreft. Bij het besluit van 20 juli 2005 is het bezwaar voor zover gericht tegen de boete gegrond verklaard in die zin dat de opgelegde boete wordt verlaagd tot een bedrag van € 238,76.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen tegen de besluiten van 5 juli 2004 en 20 juli 2005 ongegrond verklaard.
Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd. Ter zitting van de Raad is gebleken dat het hoger beroep zich niet meer uitstrekt over de in de aangevallen uitspraak ook aan de orde zijnde blokkering en intrekking van de bijstand per 1 juni 2003.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Met betrekking tot de terugvordering van bijzondere bijstand
Ingevolge artikel 82, aanhef en onder b, van de Abw worden kosten van bijstand van de belanghebbende teruggevorderd voor zover bijstand is verleend met een bepaalde bestemming en naderhand door hem vergoedingen of tegemoetkomingen worden ontvangen met het oog op die bestemming.
Bij besluit van 9 mei 2003 is appellante een verhuiskostenvergoeding op grond van de WVG ter hoogte van een bedrag van
€ 2.182,85 toegekend. Niet langer is in geschil dat zowel deze vergoeding op grond van de WVG als de bij besluiten van
14 december 2000 en 5 januari 2001 toegekende bijzondere bijstand in de kosten van de eerste maand huur en woninginrichting van in totaal € 2.633,34 (fl. 5.803,11) verband hielden met de verhuizing van appellante van de
[adres 1] naar de [adres 2], op welk adres appellante met ingang van 21 december 2000 stond ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie.
Nu zowel de vergoeding op grond van de WVG als de bijzondere bijstand zijn verstrekt ter bestrijding van kosten verband houdend met deze verhuizing en deze mitsdien dezelfde bestemming hebben, moet worden geoordeeld dat het College op grond van artikel 82, aanhef en onder b, van de Abw was gehouden om tot terugvordering over te gaan. Gelet hierop heeft het College dan ook terecht bijzondere bijstand teruggevorderd ter hoogte van het bedrag dat appellante aan verhuiskostenvergoeding op grond van de WVG is toegekend. De stelling van appellante dat het College een te hoog bedrag heeft teruggevorderd treft derhalve geen doel.
De Raad ziet voorts in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid, van de Abw om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Met betrekking tot de intrekking en terugvordering van algemene bijstand
Aan de intrekking en terugvordering van algemene bijstand ligt de overweging ten grondslag dat het recht op bijstand over de periode van 17 december 2001 tot en met 8 augustus 2002 niet is vast te stellen vanwege onduidelijkheid over de woonsituatie van appellante en over de periode van 9 augustus 2002 tot en met 6 mei 2003 vanwege het voeren van een gezamenlijke huishouding met [[naam partner]] (hi[naam partner]) in zijn woning aan de [adres 1] te ’s-Gravenhage hetgeen appellante niet aan het College heeft medegedeeld.
Met betrekking tot de periode 17 december 2001 tot en met 8 augustus 2002 overweegt de Raad als volgt.
De vraag waar iemand zijn woonadres heeft, dient naar vaste rechtspraak te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
De kantonrechter heeft bij vonnis van 17 december 2001 bepaald dat appellante de door haar gehuurde woning aan de [adres 2] te ’s-Gravenhage voor 17 april 2002 diende te verlaten en dat die woning tot die datum uitsluitend kon worden gebruikt als opslagruimte. De gedingstukken bieden geen aanknopingspunten voor het oordeel dat appellante aan het College heeft doorgegeven dat zij vanaf 17 december 2001 niet meer woonachtig was op het door haar opgeven woonadres [adres 2]. Op het heronderzoekformulier van 27 mei 2002 heeft zij niet meer aangegeven dan dat het voor haar bijna onmogelijk was om op voornoemd adres te blijven wonen vanwege een burenruzie en zij heeft op 23 juni 2003 tegenover medewerkers van de dSZW verklaard dat zij vanaf 17 december 2001 bij kennissen, haar dochte[naam partner] en in de buitenlucht heeft verbleven en dat zij niet wist dat ze dit moest doorgeven aan het College. Appellante heeft aan het College opgegeven met ingang van 9 augustus 2002 woonruimte te huren op het adres [adres 3] te ’s-Gravenhage. Waar appellante in de tussenliggende periode heeft verbleven is onvoldoende duidelijk gemaakt. Evenals de rechtbank komt de Raad tot de conclusie dat appellante de ingevolgde artikel 65, eerste lid, van de Abw op haar rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden, als gevolg waarvan over deze periode niet kan worden vastgesteld of en, zo ja, in hoeverre appellante verkeerde in omstandigheden als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de Abw.
Met betrekking tot de periode 9 augustus 2002 tot en met 6 mei 2003 overweegt de Raad als volgt.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder a, van de Abw wordt als gehuwd of als echtgenoot mede aangemerkt de ongehuwde die met een ander een gezamenlijke huishouding voert, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad. Op grond van het derde lid van dat artikel is sprake van een gezamenlijke huishouding indien twee personen hun hoofdverblijf in dezelfde woning hebben en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins.
Op 6 mei 2003 zijn appellan[naam partner] ieder afzonderlijk als verdachten gehoord door twee sociaal rechercheurs van de Svb. Van het verhoor zijn processen-verbaal opgemaakt die zij hebben onderte[naam partner] heeft verklaard dat appellante sedert juli/augustus 2002 bij hem is ingetrokken en dat hij en appellante samen boodschappen betalen, samen eten en samen wel eens weggaan met zijn auto. Appellante heeft verklaard dat zij vanaf augustus 2002 bezig is de woning [adres 3] te ’s-Gravenhage op te knappen. Zij heeft op dat adres nog geen energieverbruik. Zij heeft tot dan toe ongeveer één keer per maand in die woning geslapen. De overige dagen was appellant[naam partner]. Zij gaat bij hem onder de douche, gebruikt de wasmachine, doet soms huishoudelijk werk, wast af, kookt geregeld, eet same[naam partner], gaat mee boodschappen doen en betaalt daarvoor niets. Voorts is zij één keer per week bij haar dochter.
Op 23 juni 2003 heeft appellante tijdens een confrontatiegesprek met medewerkers van de dSZW verklaard dat zij midden augustus 2002 de woning [adres 3] is ingetrokken en dat zij vanaf die datum daar daadwerkelijk verblijft. Zij slaapt en eet daar.
Naar aanleiding van de grief van appellante dat niet kan worden vastgehouden aan de op 6 mei 2003 afgelegde verklaringen, overweegt de Raad dat naar vaste rechtspraak in het algemeen mag worden uitgegaan van de juistheid van de aanvankelijk tegenover een sociaal rechercheur afgelegde en vervolgens ondertekende verklaring, ook indien later van een eerder afgelegde verklaring wordt teruggekomen. In het onderhavige geval is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die tot het maken van een uitzondering op dit algemene uitgangspunt aanleiding moeten geven. Met name is niet gebleken dat onaanvaardbare druk op appellan[naam partner] is uitgeoefend dan wel dat appellante zou zijn toegezegd dat bepaalde passages uit haar verklaring zouden worden geschrapt. De Raad merkt in dit verband nog op dat de verklaring van appellante in belangrijke mate spoort met di[naam partner] en dat uit gegevens van Eneco blijkt dat eerst met ingang van 14 mei 2003 respectievelijk 1 juli 2003 sprake is van energie- en elekticiteitsverbruik op het adres [adres 3].
Gelet op de verklaringen van 6 mei 2003, in onderlinge samenhang beschouwd, en de overige onderzoeksbevindingen is de Raad van oordeel dat het College terecht heeft aangenomen dat appellan[naam partner] vanaf 9 augustus 2002 tot en met 6 mei 2003 een gezamenlijke huishouding voerden. Appellante heeft dit niet doorgegeven aan het College. Appellante kon derhalve in de periode vanaf 9 augustus 2002 niet worden aangemerkt als een zelfstandig subject van bijstand, zodat zij geen recht had op bijstand naar de norm voor een alleenstaande.
Appellante heeft nog aangevoerd dat de Svb ten aanzie[naam partner] geen gezamenlijke huishouding heeft aangenomen en dat het College hierover contact had moeten opnemen met de Svb. Deze grief slaag niet. Het College heeft een eigen verantwoordelijkheid in het kader van de Abw.
Het voorgaande betekent dat de schending van de inlichtingenverplichting door appellante tot gevolg heeft gehad dat aan haar over de gehele in geding zijnde periode ten onrechte bijstand is verleend. Het College was dan ook op grond van artikel 69, derde lid, aanhef en onder a, van de Abw gehouden tot intrekking van de bijstand over te gaan.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 69, vijfde lid, van de Abw, zodat het College niet bevoegd was geheel of gedeeltelijk van de intrekking af te zien. Met het voorgaande is tevens gegeven dat is voldaan aan de voorwaarden voor toepassing van artikel 81, eerste lid, van de Abw, zodat het College gehouden was tot terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over de in geding zijnde periode. In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad geen dringende redenen als bedoeld in artikel 78, derde lid van de Abw, zodat het College niet de bevoegdheid toekwam om geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
Met betrekking tot de boete
Gelet op hetgeen hiervoor ter zake van de intrekking en de terugvordering is overwogen, staat vast dat appellante de in artikel 65, eerste lid, van de Abw neergelegde inlichtingenverplichting niet of niet behoorlijk is nagekomen. De Raad ziet geen grond voor het oordeel dat bij appellante elke verwijtbaarheid ten aanzien van genoemde gedraging ontbreekt. Gelet daarop en in aanmerking genomen dat deze gedraging heeft geleid tot het ten onrechte verlenen van bijstand - zodat niet met een waarschuwing kon worden volstaan - was het College verplicht aan appellante een boete op te leggen als bedoeld in artikel 14a, eerste lid, van de Abw.
De op 1 januari 2005 in werking getreden Maatregelenverordening Wet werk en bijstand voorziet voor de onderhavige gedraging van appellante in een lagere sanctie dan de bij besluit van 27 juni 2003 opgelegde boete, te weten in verlaging van bijstand met een bedrag van € 238,76. Gelet daarop en op artikel 15, eerste lid, derde volzin, van het IVBPR heeft het College bij besluit van 20 juli 2005 de opgelegde boete dienovereenkomstig verlaagd.
De Raad ziet in de beschikbare gegevens geen aanknopingspunten om te oordelen dat op grond van de ernst van de gedraging, de mate waarin de gedraging appellante kan worden verweten en/of de omstandigheden waarin appellante verkeert, de boete op grond van artikel 14a, tweede lid, van de Abw op een ander bedrag zou moeten worden vastgesteld.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ziet de Raad ten slotte geen dringende redenen als bedoeld in artikel 14a, vierde lid, van de Abw, op de grond waarvan het College de bevoegdheid toekomt om van het opleggen van een boete af te zien.
Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt derhalve - voor zover aangevochten - voor bevestiging in aanmerking.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door Th.C. van Sloten als voorzitter en C. van Viegen en L.H. Waller als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.C. Palmboom als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2007.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.