ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6142

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-3289 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de WAO-schatting en medische beperkingen van appellante

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) inzake de toekenning van een WAO-uitkering. Appellante, die eerder werkzaam was als treinstewardess, heeft zich op 2 juli 2002 ziek gemeld na een operatie aan een littekenbreuk. Het Uwv heeft in een primair besluit van 10 juli 2003 geweigerd om haar een uitkering toe te kennen, omdat zij in staat werd geacht om met haar beperkingen in geschikte functies een inkomen te verwerven met minder dan 15% loonverlies.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 januari 2007 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelt dat de medische onderbouwing van de WAO-schatting niet deugdelijk is. De bezwaarverzekeringsarts heeft in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) beperkingen voor appellante opgenomen, maar de Raad constateert dat er geen correcte FML is overgelegd. Dit maakt het voor appellante en de Raad onmogelijk om te beoordelen of de geselecteerde functies passen bij haar beperkingen.

De Raad heeft ook geconstateerd dat de bezwaararbeidsdeskundige niet bij alle geselecteerde functies een toelichting heeft gegeven op de relevante aspecten. Bovendien blijkt uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts niet of en op welke wijze rekening is gehouden met de visie van de behandelende anesthesioloog, die heeft aangegeven dat appellante beperkt is in haar mogelijkheden om geconcentreerd te werken. De Raad concludeert dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust en vernietigt de aangevallen uitspraak. Het Uwv wordt opgedragen om, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing te nemen op het bezwaar van appellante.

Uitspraak

04/3289 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 11 mei 2004, 04/77
(hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen
(hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. M.J.G. Voets, advocaat te Arnhem, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 24 november 2006. Appellante is met kennisgeving niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Diekema.
II. OVERWEGINGEN
Appellante is werkzaam geweest als treinstewardess via een uitzendbureau en is laatstelijk, terwijl zij een uitkering ontving op grond van de Werkloosheidswet (WW), op 2 juli 2002 uitgevallen met klachten na een littekenbreuk, waarvoor zij op 9 september 2002 is geopereerd.
Bij primair besluit van 10 juli 2003 heeft het Uwv geweigerd om appellante bij het einde van de wachttijd op 1 juli 2003 een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toe te kennen, omdat zij nog in staat wordt geacht met haar beperkingen in voor haar geschikte functies een zodanig inkomen te verwerven, dat zij minder dan 15% loonverlies lijdt.
Naar aanleiding van de bezwaren van appellante tegen dit besluit is de bezwaarverzekeringsarts J.H.N. Verheijen blijkens zijn rapport van 21 oktober 2003 tot de conclusie gekomen dat appellante door het dragen van morfinepleisters objectiveerbare vermoeidheidsklachten heeft, die met zich brengen dat zij maximaal vier uren per dag kan werken. Overigens kan de bezwaarverzekeringsarts zich vinden in de door de primaire verzekeringsarts geformuleerde beperkingen.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft deels nieuwe functies geselecteerd en deels functies die in het verlengde liggen van de eerder geselecteerde functies, en concludeert dat het verlies aan verdiencapaciteit van appellante 45,46% bedraagt.
In overeenstemming met deze beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 1 december 2003 het bezwaar gegrond verklaard, en aan eiseres per 1 juli 2003 een WAO-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
De rechtbank heeft het bestreden besluit bij de aangevallen uitspraak in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellante doen aanvoeren dat haar medische beperkingen door het Uwv zijn onderschat, dat zij geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft en dat geen met haar reële beperkingen corresponderende functies kunnen worden geduid, zodat zij als volledig arbeidsongeschikt moet worden aangemerkt. Zij heeft hierbij met name verwezen naar informatie van de haar behandelende anesthesioloog G.E.C.J.M. van Oss. Met betrekking tot de geselecteerde functies heeft appellante onder meer doen aanvoeren, dat deze niet voldoen aan haar beperkingen, onder meer niet omdat in de functies precies en geconcentreerd moet worden gewerkt, waartoe appellante zich niet in staat acht.
Ten aanzien van de vraag of de medische beperkingen van appellante door het Uwv zijn onderschat overweegt de Raad het volgende.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in de zogenoemde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) op diverse aspecten beperkingen voor appellante opgenomen. Daarbij heeft hij ook een medische urenbeperking opgenomen in die zin, dat naar zijn mening appellante gemiddeld ongeveer 4 uur per dag en 20 uur per week kan werken. Bij deze vaststelling heeft hij informatie betrokken van een aantal artsen die appellante behandelen, of hebben behandeld, waaronder een brief d.d. 10 oktober 2003 van de anesthesioloog G.E.C.J.M. van Oss. Uit die brief blijkt dat Van Oss van mening is dat er een causaal verband bestaat tussen de vermoeidheidsklachten van appellante en de hoge dosis Durogesic als gevolg van het noodzakelijke dragen van morfinepleisters.
Naar het oordeel van de Raad is er geen grond voor het oordeel dat appellante een grotere urenbeperking heeft dan hiervoor is aangegeven. Ook de in hoger beroep overgelegde brief d.d. 25 maart 2004 biedt daarvoor geen aanknopingspunten.
Overigens heeft de bezwaarverzekeringsarts voor appellante een groot aantal andere beperkingen geformuleerd. Blijkens de (kritische) FML heeft de bezwaarverzekeringsarts een 8-tal van deze beperkingen van een nadere toelichting voorzien.
Bij door de Raad op 20 november 2006 ontvangen brief heeft het Uwv aangegeven:
"Bij bestudering van het dossier van mevrouw [appellante] hebben wij geconstateerd dat er beperkende toelichtingen zijn opgenomen in de FML. Met het oog op uw recente jurisprudentie hebben wij de FML voorgelegd aan de bezwaarverzekeringsarts met het verzoek de FML juist op te stellen. Vervolgens willen wij de aangepaste FML voorleggen aan de bezwaararbeidsdeskundige zodat beoordeeld kan worden of de geduide functies ook op basis van de nieuwe FML als geschikt kunnen worden aangemerkt."
Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Uwv nog aangeven dat de mogelijke verwerking van de toelichting tot een beperking, in ieder geval bij de aspecten 4-12 (torderen), 4-22 (knielen of hurken) en 5-6 (gebogen en/of getordeerd actief zijn), ertoe leidt dat een beperking in de FML moet worden opgenomen, waar dat tot dusverre niet is gebeurd.
De Raad volgt het Uwv dat zich onder de gedingstukken geen correcte FML bevindt, en evenmin een hieraan getoetst overzicht van de functiebelasting van de geselecteerde functies. Appellante en de Raad kunnen daarom niet beoordelen of er bij bepaalde aspecten sprake is van overschrijding van de beperkingen van appellante. Evenmin kan worden beoordeeld of een nadere toelichting van de (bezwaar)arbeidsdeskundige nodig is en of deze mogelijk nader overleg dient te voeren met de (bezwaar)verzekeringsarts.
In ieder geval stelt de Raad vast dat de (bezwaar)arbeidsdeskundige niet bij alle geselecteerde functies een toelichting heeft gegeven op de aspecten die volgens het Uwv dienen te worden bijgesteld.
De Raad heeft voorts geconstateerd dat de anesthesioloog Van Oss in zijn brieven aangeeft dat appellante ook beperkt is in haar mogelijkheden om geconcentreerd te werken, terwijl uit de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts Verheijen niet blijkt of en op welke wijze hiermee rekening is gehouden. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Uwv gewezen op de mogelijk naar aanleiding van de brief van Van Oss opgenomen beperking voor persoonlijk functioneren, in de zin dat appellante wegens medicijngebruik geen chauffeursfuncties en geen werkzaamheden op grote hoogte kan verrichten.
Mede in het licht van hetgeen namens appellante is gesteld omtrent haar beperkingen ten aanzien van precies en geconcentreerd werken, nu de geduide functies op onderdelen een belasting hebben die mogelijk met deze beperkingen in strijd is, en nu de wel opgenomen beperking niet lijkt te beantwoorden aan de problemen van appellante om geconcentreerd te werken, is de Raad van mening dat verweerder nader dient te motiveren of en op welke wijze met de visie van Van Oss op het punt van de problemen van appellante om geconcentreerd te werken, is rekening gehouden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, berust het bestreden besluit zowel voor wat betreft de medische onderbouwing als voor wat betreft de arbeidskundige onderbouwing niet op een deugdelijke motivering. De Raad ziet geen aanleiding het hoger beroep aan te houden zoals door verweerder verzocht, maar zal het besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht vernietigen.
De aangevallen uitspraak moet eveneens worden vernietigd.
De Raad ziet aanleiding om het Uwv in de proceskosten te veroordelen aan de zijde van appellant wegens de haar verleende rechtsbijstand begroot op € 644,-- voor het geding in eerste aanleg en € 322,-- voor het hoger beroep, en € 37,-- aan kosten van het door een deskundige verstrekken van informatie aan appellante.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het inleidende beroep gegrond en vernietigt het besluit van 1 december 2003;
Verstaat dat het Uwv, met inachtneming van deze uitspraak, een nieuwe beslissing neemt op het bezwaar van appellante;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de kosten van het geding tot een bedrag van € 1.003,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan de griffier van de Raad.
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen het betaalde griffierecht tot een bedrag van € 133,-- aan appellante vergoedt;
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter, en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2007.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.
BKH 071206