[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2005, 02/346 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 januari 2007
Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2006.
Appellant is niet verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
Appellant heeft vanaf 1 juli 1998 gewerkt als vertegenwoordiger tot hij op 1 september 1998 uitviel in verband met psychische klachten.
Bij besluit van 30 november 2000 heeft het Uwv aan appellant meegedeeld dat hij geen recht heeft op een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO), omdat op de ingangsdatum van de verzekering al kon worden verwacht dat appellant binnen zes maanden arbeidsongeschikt zou worden.
Bij besluit van 10 januari 2002 heeft het Uwv het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 16 mei 2002 heeft het Uwv het besluit van 10 januari 2002 ingetrokken, het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 30 november 2000 gehandhaafd.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het besluit van 10 januari 2002 niet-ontvankelijk verklaard met bepalingen omtrent griffierecht en proceskosten en het beroep tegen het besluit van 16 mei 2002 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat gelet op de voorhanden zijnde medische informatie er voldoende en ondubbelzinnige indicaties zijn op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat appellant bij aanvang van de verzekering op 1 juli 1998 volledig arbeidsongeschikt was in de zin van de WAO, dan wel dat de arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar kennelijk was te verwachten. Gelet hierop was het Uwv bevoegd om aan appellant een WAO-uitkering te weigeren met toepassing van artikel 30, eerste lid, van de WAO. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik gemaakt.
In hoger beroep keert appellant zich tegen de aangevallen uitspraak, voor zover deze betrekking heeft op het besluit van 16 mei 2002 (hierna: bestreden besluit). Hij voert aan dat de uitval op zijn werk uitsluitend het gevolg is geweest van een traumatische ervaring na een auto-ongeluk. Indien hij niet betrokken was geweest bij dit ongeluk had hij verder probleemloos kunnen functioneren. De rechtbank heeft ten onrechte het Uwv gevolgd in zijn redenering dat het auto-ongeluk moet worden gezien als een luxerend moment.
De Raad overweegt het volgende.
Uit de inhoud van het bestreden besluit blijkt dat het Uwv de uitkering heeft geweigerd met gebruik van de bevoegdheid, neergelegd in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de WAO.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad (onder meer de uitspraak van 17 mei 2006, LJN: AX4595) is voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO vereist dat de omstandigheden van het geval voldoende en ondubbelzinnige indicaties geven voor het bestaan van een reële en volledige arbeidsongeschiktheid bij aanvang van de verzekering ingevolge de WAO. Hierbij geldt dat het enkele feit dat vóór of bij aanvang van de verzekering klachten of beperkingen bestaan, niet toereikend is voor het aannemen van arbeidsongeschiktheid.
Blijkens de rapporten van de verzekeringsarts H.B.G. Borninkhof van 19 juli 1999 en 3 augustus 1999, het rapport van de bezwaarverzekeringsarts T.L.M. Skrabanja van 30 mei 2001 en het in beroep overgelegde rapport van de verzekeringsarts P. Kalshoven van 25 november 2002 is het oordeel dat appellant reeds op 1 juli 1998 volledig arbeidsongeschikt was, gebaseerd op het feit dat bij hem reeds jarenlang sprake was van een persoonlijkheidsstoornis in combinatie met drugs- en medicijnverslaving. In dat licht zien de verzekeringsartsen het ongeval dat appellant twee maanden na aanvang van zijn dienstverband veroorzaakte, waaraan het slachtoffer is overleden, als een luxerend moment waardoor appellants psychische trauma’s weer naar boven kwamen en hij terugviel in zijn verslaving. De Raad acht deze motivering onvoldoende voor de conclusie dat appellant op 1 juli 1998 volledig arbeidsongeschikt was. In dit verband is van belang dat appellant tegenover de verzekeringsarts heeft verklaard dat hij in de vijf voorafgaande jaren in de zomer werkte als schilder, hetgeen er niet op wijst dat zijn persoonlijkheids- en verslavingsproblematiek in die periode tot volledige arbeidsongeschiktheid leidde. Ook heeft appellant verklaard dat hij in de periode die hij vanaf 1 juli 1998 als vertegenwoordiger werkte goede verkoopcijfers behaalde. Door de verzekeringsartsen zijn deze verklaringen niet in twijfel getrokken. Hun conclusie om niettemin een volledige, kennelijk latente arbeidsongeschiktheid aan te nemen, is mede gebaseerd op informatie uit de medische sector. De huisarts A. Groen vermeldt in zijn brief van 16 mei 1999 dat appellant op dat moment met name spanningsklachten had, dat hij sinds drie weken met methadon was gestopt, hij op dat moment niet werd behandeld, in het verleden enkele depressieve episodes had bij een antisociale persoonlijkheidsstoornis, en dat hij in het verleden heroïne en cocaïne gebruikte en op dat moment nog benzodiapines. In de brief van de huisarts wordt echter niet gesteld dat appellant op dat moment ziek of arbeidsongeschikt was en dat valt naar het oordeel van de Raad uit deze gegevens op zichzelf ook niet af te leiden. Datzelfde geldt voor de stelling van de bezwaarverzekeringsarts Skrabanja dat informatie van de Jellinek Kliniek het beeld dat de huisarts geeft bevestigt, nog daargelaten dat die informatie zich niet in het dossier bevindt en ook niet in de rapporten van de verzekeringsartsen is weergegeven. Voor zover de verzekeringsartsen zich baseren op het rapport van de zenuwarts J. Dam van 16 januari 1995, dat is opgesteld in het kader van een strafrechtelijke procedure tegen appellant, merkt de Raad op dat dit rapport weliswaar een persoonlijkheidsstoornis en een op dat moment ernstige drugs- en medicijnverslaving vermeldt, maar dit betreft de situatie van drie en een half jaar voor de datum hier in geding.
Gelet op het vorenstaande komt de Raad, anders dan de rechtbank, tot de conclusie dat, gezien bovenstaande toetsingsmaatstaf, het Uwv in het onderhavige geval niet de in artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, van de WAO neergelegde bevoegdheid toekwam.
Voor de toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO is volgens vaste rechtspraak (zie voormelde uitspraak) vereist dat de gezondheidstoestand van de betrokkene ten tijde van de aanvang van zijn verzekering het feitelijk intreden van arbeidsongeschiktheid binnen een half jaar na aanvang van de verzekering kennelijk moest doen verwachten. De kennelijke verwachting ziet niet op het intreden van de arbeidsongeschiktheid, maar op de gezondheidstoestand van de betrokkene voor aanvang van de verzekering, waarbij alsdan dient te worden beoordeeld of die gezondheidssituatie de kennelijke verwachting rechtvaardigt dat de betrokkene binnen een half jaar als gevolg van de feitelijk ingetreden arbeidsongeschiktheid uitvalt.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is de Raad van oordeel dat ook aan de vereisten voor toepassing van artikel 30, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAO niet is voldaan. De Raad voegt hier aan toe dat de stelling van het Uwv ter zitting dat appellant ook zonder het auto-ongeluk binnen een half jaar zou zijn uitgevallen als gevolg van zijn persoonlijkheidsstoornis, geen steun vindt in hetgeen uit de stukken naar voren komt over de gezondheidstoestand van appellant op 1 juli 1998.
Het voorgaande leidt er toe dat het bestreden besluit alsmede de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het tegen dit besluit ingestelde beroep ongegrond is verklaard, voor vernietiging in aanmerking komen.
Nu het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen ligt het thans niet op de weg van de Raad om zich over de mogelijke schade, die overigens door appellant niet nader is toegelicht, uit te spreken omdat nog niet vaststaat hoe het nieuwe besluit zal gaan luiden.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 322,- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover daarbij het beroep ongegrond is verklaard;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag groot € 322,-, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 102,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007.