ECLI:NL:CRVB:2007:AZ6124

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05-1658 WAJONG
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • Ch. van Voorst
  • M.C.M. van Laar
  • E. Dijt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAJONG-uitkering op basis van jeugdgehandicapte status en arbeidsverleden

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn beroep tegen de weigering van een WAJONG-uitkering ongegrond werd verklaard. De Centrale Raad van Beroep heeft op 10 januari 2007 uitspraak gedaan. Appellant, geboren op 20 december 1968, had in 2003 bezwaar gemaakt tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) dat zijn aanvraag voor een WAJONG-uitkering had afgewezen. De rechtbank oordeelde dat appellant op de dag dat hij 17 jaar werd niet als jonggehandicapte kon worden beschouwd volgens de Wajong. Dit oordeel was gebaseerd op rapporten van verzekeringsartsen die concludeerden dat appellant, ondanks zijn psychische klachten, in staat was om te werken. De rechtbank nam daarbij in overweging dat appellant van 1985 tot 1987 bij een werkgever had gewerkt zonder dat er negatieve meldingen over zijn functioneren waren. Appellant stelde in hoger beroep dat de verklaring van zijn voormalige leidinggevende niet betrouwbaar was en dat er sprake was van persoonsverwisseling. De Raad voor de Rechtspraak oordeelde echter dat de rechtbank de juiste conclusies had getrokken en dat appellant geen nieuwe medische informatie had ingediend die zijn stellingen kon onderbouwen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het hoger beroep niet kon slagen. Er waren geen termen voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

05/1658 WAJONG
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 25 januari 2005, 03/1498 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W. Hoebba, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 november 2006.
Appellant is niet verschenen.
Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.B. van der Horst.
II. OVERWEGINGEN
Appellant is geboren op 20 december 1968.
Bij besluit van 12 juli 2002 heeft het Uwv geweigerd hem een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) te verlenen in verband met op 20 december 1986 ingetreden arbeidsongeschiktheid.
Bij besluit van 17 februari 2003 (hierna: bestreden besluit) heeft het Uwv, voor zover van belang, het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant op de dag dat hij 17 jaar werd niet als jonggehandicapte in de zin van artikel 5, eerste lid, onder a, van de Wajong was te beschouwen. Hierbij heeft de rechtbank de conclusies onderschreven van de verzekeringsarts S.E. Quanjer in haar rapport van 8 juli 2002 en de bezwaarverzekeringsarts A.C.J. Wever in zijn rapport van 29 januari 2003, inhoudende dat appellant ondanks beperkingen op grond van een persoonlijkheidsstoornis in deze periode een aantal jaren in het arbeidsproces heeft kunnen functioneren. De rechtbank heeft daarbij in aanmerking genomen dat hij van 1985 tot 1987 heeft gewerkt bij [de werkgever] en dat een voormalig leidinggevende, [voormalig leidinggevende], heeft verklaard dat hierover geen negatieve berichten zijn. Daarna heeft hij ook nog bij een schildersbedrijf gewerkt. Appellant heeft niet kunnen aantonen dat hij bij [de werkgever] regelmatig is uitgevallen wegens ziekte. Ook heeft de rechtbank niet aannemelijk geacht dat de verklaring van de leidinggevende betrekking zou hebben op appellants broer, die in dezelfde periode bij [de werkgever] werkte en toen ongeveer 12 tot 14 jaar oud was. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat de rapporten van de verzekeringsartsen op zorgvuldige wijze tot stand zijn gekomen en dat appellant in beroep geen (medische) stukken in het geding heeft gebracht op grond waarvan zou kunnen worden getwijfeld aan de juistheid van het oordeel van de bezwaarverzekeringsarts.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de verklaring van de leidinggevende [voormalig leidinggevende] van 2 juli 1999 [lees: 2002], waarop de rechtbank zich onder meer heeft gebaseerd, niet betrouwbaar is, omdat [voormalig leidinggevende] op 2 april 2004 heeft verklaard dat er geen zicht meer bestaat op het functioneren van appellant toentertijd. De rechtbank heeft niet onderbouwd waarom er aan de eerste verklaring meer waarde is gehecht dan aan de tweede verklaring. Appellant handhaaft zijn stelling dat sprake is geweest van een persoonsverwisseling door de afdeling personeelszaken van [de werkgever] Zijn broer die destijds 13 jaar was werkte ook bij [de werkgever], hetgeen destijds gebruikelijk was. Appellant heeft nooit goed gefunctioneerd, zijn broer daarentegen wel. Voorts heeft de rechtbank buiten beschouwing gelaten dat uit de verschillende rapporten die door appellant zijn ingebracht blijkt dat hij al op 12-jarige leeftijd ernstige psychische problemen had en de diagnose borderline-syndroom werd gesteld. Ook het feit dat appellant op een school voor kinderen met leer- en opvoedingsmoeilijkheden heeft gezeten, wijst er op dat hij tijdens zijn jeugd al problemen had. De zenuwarts Dam heeft vastgesteld dat er bij appellant sprake was van een persoonlijkheidsstoornis met fixatie.
De Raad kan zich volledig vinden in het oordeel van de rechtbank en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen, die de Raad tot de zijne maakt. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, is goeddeels een herhaling van zijn stellingen in beroep, terwijl appellant voorts geen nadere medische informatie heeft ingebracht. Met betrekking tot het dienstverband bij [de werkgever] merkt de Raad nog op dat noch uit appellants eigen verklaring hierover van 6 april 2004 noch uit de diverse medische rapportages naar voren komt dat hij dit werk wegens psychische problemen – die hij wel had – niet aankon. Het feit dat hij circa drie jaar in dienst is geweest wijst ook geenszins in die richting. Dat de verklaringen van [voormalig leidinggevende] op appellants jongere broer betrekking zouden hebben acht de Raad, gelet ook op het leeftijdsverschil, niet aannemelijk.
Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet kan slagen.
Voor een proceskostenveroordeling acht de Raad geen termen aanwezig.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door Ch. van Voorst als voorzitter en M.C.M. van Laar en E. Dijt als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007.
(get.) Ch. van Voorst.
(get.) J.J. Janssen.
MK