ECLI:NL:CRVB:2007:AZ5976

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
10 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-4775 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van ziekengeld op basis van geschiktheid voor geselecteerde functies

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin de weigering van ziekengeld door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) werd bevestigd. Appellante had zich op 21 mei 2002 ziek gemeld met diverse klachten, waaronder rugklachten en psychische klachten. Na een medisch onderzoek op 2 augustus 2002 concludeerde de arts dat appellante hersteld was en dat er geen beperkingen meer golden. Het Uwv ontzegde appellante vervolgens het recht op ziekengeld per 5 augustus 2002.

Tijdens de bezwaarfase werd appellante opnieuw onderzocht door een bezwaarverzekeringsarts, die geen aanleiding zag om het eerdere oordeel te wijzigen. Appellante was van mening dat haar psychische klachten niet goed waren ingeschat en dat er meer informatie ingewonnen had moeten worden bij haar behandelend psychiater. De rechtbank ging hier niet op in, wat leidde tot het hoger beroep.

De Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding had gezien voor het toepassen van de wet Afschaffing malus en bevordering reïntegratie (wet Amber). De Raad bevestigde echter dat het Uwv op goede gronden het ziekengeld had ontzegd, omdat appellante in staat was om ten minste één van de geselecteerde functies te verrichten. De Raad concludeerde dat er geen reden was om een onafhankelijk deskundige in te schakelen en dat het hoger beroep niet slaagde. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

04/4775 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 19 juli 2004, 03/1854 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 10 januari 2007.
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. R.M.T. van Diepen, advocaat te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 november 2006. Voor appellante is verschenen mr. Van Diepen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R. Sowka.
II. OVERWEGINGEN
Met ingang van 1 januari 2002 is de Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en inkomen in werking getreden. Ingevolge de Invoeringswet Wet structuur uitvoeringsorganisatie werk en in komen treedt in dit geding het Uwv in de plaats van het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv). In deze uitspraak wordt onder het Uwv tevens verstaan het Lisv.
Het Uwv heeft bij besluit van 20 maart 2001 geweigerd appellante, na het bereiken van de voorgeschreven wachttijd van
52 weken op 26 september 2000, in aanmerking te brengen voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Aan dit besluit lag de overweging ten grondslag dat appellante niet meer in staat was haar eigen werk van schoonmaakster voor 15 uur per week en kamermeisje voor 25 uur per week te verrichten, maar nog wel andere gangbare arbeid waarmee zij haar maatmaninkomen zou kunnen verdienen.
Appellante ontving een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet (WW), toen zij zich op 21 mei 2002 ziek meldde met rugklachten, klachten aan haar rechterbeen en rechterschouder en nekklachten. Op 2 augustus 2002 werd zij op het spreekuur gezien door een arts. Zij claimde op dat moment wegens psychische klachten niet te kunnen werken. Volgens de aantekeningen op de medische kaart maakte appellante een licht overspannen indruk, maar was zij niet evident depressief en niet emotioneel. De arts was van mening dat voor appellante op dat moment niet meer beperkingen golden dan destijds in het belastbaarheidspatroon van 12 december 2000 waren opgenomen en verklaarde appellante hersteld met ingang van 5 augustus 2002. Dienovereenkomstig deelde het Uwv appellante bij besluit van 2 augustus 2002 mee dat zij met ingang van 5 augustus 2002 geen recht meer had op uitkering van ziekengeld ingevolge de Ziektewet (ZW).
In de bezwaarfase is appellante tijdens de hoorzitting gezien door een bezwaarverzekeringsarts. Deze bezwaarverzekeringsarts heeft verder informatie ingewonnen bij de huisarts van appellante en in haar rapport van 10 maart 2003 aangegeven dat zij geen aanleiding zag het primaire medische oordeel te wijzigen. Volgens de bezwaarverzekeringsarts komen uit de informatie van de huisarts geen andere psychiatrische gegevens naar voren dan reeds bekend zijn en meegewogen bij het vaststellen van het belastbaarheidspatroon. De bezwaarverzekeringsarts heeft geen aanwijzingen gevonden dat de destijds aangenomen mentale beperkingen zijn toegenomen, omdat er geen wijziging is in het gebruik van de medicijnen, er geen intensieve therapie is en de behandeling is gericht op begeleiding.
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft het Uwv het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 augustus 2002 ongegrond verklaard.
In hoger beroep heeft appellante het standpunt ingenomen dat de psychische klachten zijn onderschat. De rechtbank is volgens appellante ten onrechte niet ingegaan op haar stelling dat het Uwv informatie had moeten inwinnen bij haar behandelend psychiater en op haar verzoek om inschakeling van een onafhankelijke deskundige. Verder kan zij zich niet vinden in de overweging van de rechtbank dat geen aanleiding bestaat voor het toepassen van de wet Afschaffing malus en bevordering reïntegratie (wet Amber).
De Raad overweegt als volgt.
Met appellante is de Raad van oordeel dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen geen aanleiding te zien voor het toepassen van de wet Amber. Zoals de Raad al meerdere malen heeft overwogen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Raad van 6 augustus 2002, LJN: AE7220, is in een geding waarin een besluit ter uitvoering van de ZW aan de orde is, mede gelet op het bepaalde in de artikel 7:11 en 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) geen ruimte om de aanspraken van betrokkene op toekenning van een WAO-uitkering te betrekken. Ter zitting heeft de gemachtigde van het Uwv aangegeven er zorg voor te dragen dat alsnog een besluit op grond van de wet Amber zal worden genomen naar aanleiding van de melding van appellante dat zij per 21 mei 2002 toegenomen arbeidsongeschikt is.
Verder overweegt de Raad dat ingevolge artikel 19, eerste en vierde lid, van de Ziektewet (hierna: ZW) de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid, als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte of gebreken, recht heeft op ziekengeld.
Volgens vaste jurisprudentie van de Raad dient onder ‘zijn arbeid’ in voormelde zin te worden verstaan de laatstelijk voor de ziekmelding feitelijk verrichte arbeid. Deze regel lijdt echter in zoverre uitzondering dat, wanneer de verzekerde na het volbrengen van de voorgeschreven wachttijd, blijvend ongeschikt is voor zijn oude werk en niet in enig werk heeft hervat, als maatstaf geldt arbeid, zoals die nader is geconcretiseerd bij de beoordeling van betrokkenes aanspraak op een uitkering ingevolge de WAO. Inmiddels heeft de Raad al meerdere malen uitgesproken dat van ongeschiktheid in de zin van de ZW geen sprake is indien de verzekerde geschikt is voor tenminste één van de functies die zijn geselecteerd bij de schatting in het kader van de WAO.
De Raad heeft geen aanleiding gevonden de rechtbank niet te volgen in zijn oordeel dat een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek heeft plaats gevonden en dat er geen reden is voor twijfel aan de juistheid van de conclusie van de (bezwaar)verzekeringsarts dat appellante per 5 augustus 2002 in staat was tenminste één van de functies te verrichten, die in het kader van de schatting op basis van de WAO per 26 september 2000 zijn geselecteerd. De Raad acht het in dit geval niet onzorgvuldig dat geen informatie is ingewonnen bij de behandelend psychiater, nu de huisarts informatie heeft gegeven over de bevindingen van de psychiater en de bezwaarverzekeringsarts deze informatie heeft meegewogen. Verder is niet gebleken dat een behandeling in gang is gezet die een beduidend effect zal hebben op de mogelijkheden tot het verrichten van arbeid van de betrokkene, en appellante heeft evenmin gesteld dat haar psychiater een beredeneerd afwijkend idee heeft over haar beperkingen.
Onder deze omstandigheden ziet de Raad evenmin aanleiding voor het laten verrichten van een onderzoek door een onafhankelijk deskundige.
De Raad komt tot de conclusie dat het Uwv op goede gronden appellante ziekengeld per 5 augustus 2002 heeft ontzegd en dat het hoger beroep mitsdien niet slaagt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.C. Bruning. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P. van der Wal als griffier, uitgesproken in het openbaar op 10 januari 2007.
(get.) M.C. Bruning.
(get.) P. van der Wal.