ECLI:NL:CRVB:2007:AZ5968

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-5462 WAZ
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van WAZ-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem, die op 26 augustus 2004 een eerder besluit van het Uwv in stand heeft gelaten. Appellant had verzocht om een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), maar het Uwv weigerde deze, stellende dat appellant op 13 november 2002 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft beoordeeld of het Uwv de beperkingen van appellant juist heeft vastgesteld. Hij verwees naar tegenstrijdige medische rapporten en de bevindingen van zijn behandelend psychiater, P. Kars, die een hoge mate van arbeidsongeschiktheid had vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 januari 2006 uitspraak gedaan. De Raad oordeelde dat er geen reden was om aan te nemen dat de medische beperkingen van appellant door het Uwv zijn onderschat. De Raad volgde de overwegingen van de rechtbank en concludeerde dat er geen noodzaak was voor een deskundigenonderzoek, zoals door appellant was verzocht. De Raad vond dat de argumenten van appellant onvoldoende aanknopingspunten boden voor een ander oordeel dan dat van het Uwv.

De Raad bevestigde de aangevallen uitspraak en oordeelde dat het hoger beroep geen doel trof. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer, met J.W. Schuttel als voorzitter, en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De uitspraak werd in het openbaar gedaan, met W.R. de Vries als griffier.

Uitspraak

04/5462 WAZ
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 26 augustus 2004, 03/1121 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 5 januari 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. I.E. Elgersma, werkzaam bij DAS Rechtsbijstand te Amsterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 24 november 2006. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich doen vertegenwoordigen door dhr. R. Zaagsma.
II. OVERWEGINGEN
Voor een uitvoerig overzicht van de voor dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar hetgeen de rechtbank bij de aangevallen uitspraak daaromtrent heeft weergegeven.
De Raad volstaat hier met de vermelding dat het Uwv bij het thans bestreden en op bezwaar genomen besluit van 26 mei 2003 het besluit van 11 december 2002 heeft gehandhaafd.
Daarbij is geweigerd om aan appellant per 13 november 2002 een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) toe te kennen, omdat hij - voor zover nog van belang - op
13 november 2002 voor minder dan 25% arbeidsongeschikt in de zin van de WAZ is.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het bestreden besluit in stand gelaten.
In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar de in bezwaar en beroep ingediende grieven, aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende heeft beoordeeld of het Uwv de beperkingen van appellant juist heeft vastgesteld. Uit de uitspraak van de rechtbank blijkt verder niet waarom de rechtbank geen onderzoek door een deskundige nodig heeft geacht, alhoewel appellant ter zitting bij de rechtbank zijn bereidheid daartoe kenbaar heeft gemaakt, en een dergelijk onderzoek gelet op de tegenstrijdige medische rapporten gerechtvaardigd zou zijn. Appellant wijst op de bevindingen van zijn behandelend psychiater P. Kars, die hem heeft onderzocht kort na de datum die in dit geding van belang is, en op het gegeven dat het expertiserapport van de psychiater J. de Jonge heeft geleid tot een toekenning van een uitkering op grond van een particuliere verzekering, naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
De Raad staat in de eerste plaats voor de vraag of de medische beperkingen van appellant tot het verrichten van arbeid bij het bestreden besluit zijn onderschat.
De bezwaarverzekeringsarts W. Ruitenberg heeft voor appellant beperkingen geformuleerd op de aspecten persoonlijk functioneren en sociaal functioneren. Hij acht appellant aangewezen op een werksituatie zonder veelvuldige storingen en onderbrekingen en op werk zonder veelvuldige deadlines of productiepieken. Hij acht appellant daarnaast beperkt in het omgaan met conflicten, in de zin dat hij een conflict met agressieve of onredelijke mensen uitsluitend telefonisch of schriftelijk kan hanteren, en dat hij is aangewezen op werk dat geen leidinggevende aspecten bevat.
Blijkens zijn rapporten heeft de bezwaarverzekeringsarts hierbij de medische informatie betrokken die naar voren komt uit het medisch-psychiatrisch expertiserapport d.d. 24 oktober 2002 van de zenuwarts J.A.H. Koelen, het expertiserapport d.d.
5 december 2003 van de psychiater J. de Jonge en de brieven d.dis. 26 maart 2003 en 8 juli 2004 van de behandelende psychiater P. Kars. Bij zijn beoordeling heeft hij ook betrokken de visie van de medisch adviseur van de gemachtigde van appellant, J.M. van den Hatert.
De bezwaarverzekeringsarts heeft zijn beoordeling met name gebaseerd op het rapport van De Jonge, en ziet anders dan Van den Hatert geen aanleiding om voor appellant een zogenoemde urenbeperking aan te nemen.
Evenals de rechtbank, en met overneming van hetgeen de rechtbank in onderdeel 2.6 van de aangevallen uitspraak hieromtrent heeft overwogen, ziet de Raad geen reden voor het oordeel dat de beperkingen van appellant door het Uwv zijn onderschat en ziet de Raad geen reden om een urenbeperking aan te nemen.
Hetgeen appellant in hoger beroep heeft doen aanvoeren biedt onvoldoende aanknopingspunten voor een ander oordeel. Dat het rapport van J. de Jonge mogelijk heeft bijgedragen aan de toekenning van een uitkering op grond van de particuliere verzekering van appellant betekent niet, dat dit rapport ook dwingt tot de conclusie dat daarom bij appellant ook sprake is van arbeidsongeschiktheid in de zin van artikel 2, eerste lid van de WAZ.
Voorts ziet de Raad onvoldoende aanleiding om de visie van de behandelende psychiater Kars wel, en die van J. de Jonge niet te volgen, alleen omdat Kars appellant heeft onderzocht op een moment dat dichter ligt bij de in dit geding relevante beoordelingsdatum. In de eerste plaats biedt de informatie van Kars geen directe aanknopingspunten om voor appellant meer beperkingen aan te nemen, maar daarnaast is er onvoldoende reden om de beoordeling niet op het rapport van J. de Jonge te baseren. Ten tijde van het onderzoek van J. de Jonge was er geen sprake van een situatie waarin de beperkingen van appellant ten opzichte van de relevante beoordelingsdatum waren afgenomen, en bovendien is de Raad van mening dat de conclusies van J. de Jonge logisch voortvloeien uit de onderzoeksresultaten en de analyse.
In het hiervoor overwogene ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet zich te laten voorlichten door een medisch deskundige als door appellant in zijn hoger beroepschrift is verzocht.
Ook overigens ziet de Raad geen redenen voor de veronderstelling dat het bestreden besluit op een ondeugdelijke grondslag berust.
Hieruit vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft en dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestig de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter, en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 5 januari 2006.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) W.R. de Vries.