De Raad wijst er allereerst op dat met de WAO een regeling is getroffen waarbij het inkomensverlies door het wegvallen van het vermogen om arbeid te verrichten, ook bij volledige arbeidsongeschiktheid, slechts gedeeltelijk wordt gecompenseerd. Dit brengt mee dat degene die in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering en die arbeid verricht waarmee inkomsten worden verworven, er steeds op bedacht dient te zijn dat die inkomsten, ook al zijn die slechts gering, mee kunnen brengen dat de mate van arbeidsongeschiktheid verandert, en in verband daarmee, dat de hoogte van de WAO-uitkering gewijzigd dient te worden.
Zoals ter zitting is vastgesteld, werkte appellante, voorafgaand aan haar indiensttreding bij SWLR, in verband met haar gezondheidsklachten gedurende de helft van de overeengekomen werktijd bij SVG. Blijkens de salarisstroken kreeg zij van die werkgever voor de helft van haar werktijden een bedrag dat werd aangeduid als ‘salaris’ en een gelijk bedrag dat werd aangeduid als ‘ziekengeld’. In totaal ontving appellante aldus een bruto bedrag van twee maal f. 1.836,99 (totaal f. 3.673,98) hetgeen na aftrek van enige posten in de laatste volle maand dat zij voor SVG werkte een netto bedrag van f. 2.726,05 opleverde. Partijen hebben geen duidelijkheid kunnen verstrekken ten aanzien van de vraag of in het als ‘ziekengeld’ aangeduide bedrag wellicht tevens een deel WAO-uitkering is begrepen dat via de werkgever aan appellante werd betaald. Niettemin is ter zitting wel vastgesteld dat het appellante duidelijk was dat haar betalingen werden gedaan ter zake van mede de reeds lang bij haar bestaande arbeidsongeschiktheid.
Hoewel appellante eerst bij besluit van 3 juli 2000 daarvan op de hoogte werd gesteld, is haar WAO-uitkering per 15 januari 1999 verlaagd naar een klasse van 45 tot 55%. Het daarmee corresponderende bedrag bedroeg blijkens dat besluit
f. 950,25 bruto. Zoals appellante ter zitting heeft gesteld, zijn haar eerst toen zij in dienst trad van SWLR die WAO-uitkeringen afzonderlijk betaald. Naar haar eigen zeggen, heeft zij voordien geen afzonderlijke WAO-uitkering ontvangen. De WAO-uitkering die zij ontving toen zij voor SWLR ging werken, beschouwde zij dan ook als een compensatie voor het wegvallen van het ‘ziekengeld’ van SVG. Gelet op de salarisstrook over september 2000, de eerste volle maand dat appellante voor SWLR werkte, bedroeg haar netto inkomen uit dat dienst-verband vanaf dat moment f. 2.236,74, derhalve
– evenals trouwens het bruto inkomen – aanzienlijk meer dan de post salaris netto en bruto bij SVG, zoals de rechtbank wat betreft het bruto bedrag ook vaststelde. Daarnaast ontving zij over dezelfde maand een netto bedrag aan WAO-uitkering van
f. 939,31. In totaal bedroegen haar netto inkomsten over die periode derhalve f. 3.176,05, hetgeen netto f. 450,- meer is dan hetgeen zij voordien ontving. Gelet op een en ander, en gelet op het hiervoor weergegeven uitgangs-punt, onderschrijft de Raad de conclusie van het Uwv dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij te veel WAO-uitkering ontving. De Raad onderkent daarbij dat het in deze niet alledaagse positie voor een verzekerde als appellante niet onmiddellijk duidelijk zal zijn wat de gevolgen van de baanwisseling voor de uitkering zouden zijn, maar juist gelet op die onduidelijkheden en het grote verschil in netto inkomsten, was er voor appellante alle aanleiding om zich tot het Uwv te wenden. De Raad volgt daarbij appellante niet in haar stelling dat zij het Uwv steeds de nodige inlichtingen heeft verschaft. Zoals ter zitting is vastgesteld, heeft zij weliswaar reeds bij de aanvang van haar dienstverband bij SWLR gegevens aan de rechtsvoorganger van het Uwv verschaft, maar deze gegevens zagen op een aanvraag van een herplaatsingstoelage, een recht voortvloeiend uit een eerdere aanstelling van appellante in de openbare dienst, terwijl deze gegevens ook niet werden verstrekt aan een afdeling van de rechtsvoorganger van het Uwv die bemoeienis had met de WAO-uitkering van appellante. De Raad kan deze toezending dan ook niet aanmerken als het onverwijld en op een juiste wijze voldoen aan de inlichtingenverplichting voortvloeiend uit artikel 80 van de WAO. Dat het Uwv geen mededelingen heeft gedaan waaruit het appellante zou moeten blijken dat zij te veel uitkering ontving, is geen reden waarom zij niet zou hoeven te voldoen aan de hiervoor genoemde inlichtingenplicht.
De Raad stelt vast dat geen afzonderlijke grieven zijn ingebracht tegen de berekening van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid over de betreffende periode. Nu de Raad tenslotte geen redenen ziet waarom het bestreden besluit niet in stand kan blijven, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.