ECLI:NL:CRVB:2007:AZ5641

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
2 januari 2007
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-7370 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en de gevolgen van inkomen uit arbeid

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat zij van mening was dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat zij te veel uitkering ontving door haar salarisstijging bij SWLR. Appellante, die eerder arbeidsongeschiktheidsuitkeringen ontving, stelde dat haar inkomen uit arbeid niet voldoende was om haar uitkering te verlagen en dat zij altijd alle relevante informatie had verstrekt aan het Uwv.

De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat appellante, ondanks haar gezondheidsklachten, in verschillende functies had gewerkt en dat haar inkomen uit arbeid aanzienlijk was gestegen. De Raad oordeelde dat appellante zich had moeten realiseren dat deze stijging van invloed kon zijn op de hoogte van haar WAO-uitkering. De Raad benadrukte dat de WAO-uitkering slechts gedeeltelijk het inkomensverlies compenseert en dat het voor appellanten belangrijk is om zich bewust te zijn van de gevolgen van hun inkomen op de uitkering.

De Raad concludeerde dat appellante niet voldoende had aangetoond dat zij het Uwv tijdig en correct had geïnformeerd over haar situatie. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het bestreden besluit van het Uwv in stand kon blijven. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, J.J. Janssen, en is openbaar uitgesproken op 2 januari 2007.

Uitspraak

04/7370 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van rechtbank ’s-Gravenhage van 10 november 2004, 04/1762 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 januari 2007
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. B. van Eijk, advocaat te ’s-Gravenhage, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2006. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.M. van Haaften.
II. OVERWEGINGEN
Nadat appellante eerder vanwege gezondheidsklachten was uitgevallen voor haar werkzaamheden als gymnastieklerares, en haar in verband daarmee arbeidsongeschiktheidsuitkeringen waren toegekend, is zij per 15 augustus 1996 voor 32 uur per week als activiteitenbegeleidster in dienst getreden van de [naam werkgever 1], van welke werkzaamheden zij in 1998 is uitgevallen in verband met stofwisselingsklachten en later in verband met de gevolgen van een auto-ongeval. Blijkens een besluit van 3 juli 2000 werd per 15 januari 1999 haar uitkering in het kader van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
Per 15 augustus 2000 is appellante als sociaal werkster voor 18 uur per week in dienst getreden van de [naam werkgever 2]. De haar toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering is onverminderd doorbetaald.
Op 11 november 2002 heeft appellante in het kader van de zogenoemde 5e jaars herbeoordeling een aanvraag om voortzetting van de WAO-uitkering ingediend en in dat verband een vragenformulier ingevuld en een aantal gegevens bijgevoegd. Naar aanleiding van die informatie heeft het Uwv een onderzoek naar de mate van arbeidsongeschiktheid verricht. Uit dat onderzoek heeft het Uwv geconcludeerd dat de inkomsten van appellante van invloed waren op de hoogte van de uitkering. Dat heeft geleid tot het besluit van 17 juni 2003, gewijzigd bij het besluit van 14 augustus 2003 waarbij, onder toepassing van artikel 44 van de WAO, de arbeidsongeschiktheidsuitkering van appellante vanaf augustus 2000 tot 1 juni 2003 naar andere arbeidsongeschiktheidsklassen werd uitbetaald.
Naar aanleiding van het daartegen gemaakt bezwaar heeft het Uwv bij het thans bestreden besluit van 11 maart 2004 evenvermelde primaire besluitvorming in zoverre herzien dat, onder handhaving van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante van 45 tot 55%, haar WAO-uitkering van 1 augustus 2000 tot 1 september 2000 wordt uitbetaald als ware die arbeidsongeschiktheid 35 tot 45% en van 1 september 2000 tot 1 januari 2001 als ware die arbeidsongeschiktheid 25 tot 35%. Voor het overige heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard, hetgeen betekent dat van 1 januari 2001 tot 1 juni 2003 de betaling van de WAO-uitkering als ware de arbeidsongeschiktheid 25 tot 35% bleef gehandhaafd. Het Uwv heeft daarbij overwogen dat appellante redelijkerwijs had moeten begrijpen dat door de aanvaarding van een betrekking van sociaal werkster waarvan de beloning aanzienlijk meer bedroeg dan de beloning die aan de schatting van de eerder herziene arbeidsongeschiktheidsuitkering ten grondslag lag, met een verlaging van de uitkering rekening had moeten worden gehouden.
Appellante heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank dat beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij, kort gezegd, overwogen dat het appellante door de aanzienlijke salarisstijging bij SWLR redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat aan haar een te hoog bedrag aan uitkering werd verstrekt.
In hoger beroep heeft appellante onder meer gesteld dat zij er met de werkzaamheden bij SWLR netto niet op vooruit ging, maar dat het inkomen zelfs minder werd. In verband daarmee betoogt zij dat het haar niet redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat zij te veel uitkering ontving. Appellante wijst er daarbij op dat zij steeds alle relevante informatie heeft verstrekt. Volgens haar heeft het Uwv nooit mededelingen gedaan waaruit kon worden afgeleid dat zij rekening diende te houden met de mogelijkheid van een verlaging van haar uitkering.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad wijst er allereerst op dat met de WAO een regeling is getroffen waarbij het inkomensverlies door het wegvallen van het vermogen om arbeid te verrichten, ook bij volledige arbeidsongeschiktheid, slechts gedeeltelijk wordt gecompenseerd. Dit brengt mee dat degene die in aanmerking is gebracht voor een WAO-uitkering en die arbeid verricht waarmee inkomsten worden verworven, er steeds op bedacht dient te zijn dat die inkomsten, ook al zijn die slechts gering, mee kunnen brengen dat de mate van arbeidsongeschiktheid verandert, en in verband daarmee, dat de hoogte van de WAO-uitkering gewijzigd dient te worden.
Zoals ter zitting is vastgesteld, werkte appellante, voorafgaand aan haar indiensttreding bij SWLR, in verband met haar gezondheidsklachten gedurende de helft van de overeengekomen werktijd bij SVG. Blijkens de salarisstroken kreeg zij van die werkgever voor de helft van haar werktijden een bedrag dat werd aangeduid als ‘salaris’ en een gelijk bedrag dat werd aangeduid als ‘ziekengeld’. In totaal ontving appellante aldus een bruto bedrag van twee maal f. 1.836,99 (totaal f. 3.673,98) hetgeen na aftrek van enige posten in de laatste volle maand dat zij voor SVG werkte een netto bedrag van f. 2.726,05 opleverde. Partijen hebben geen duidelijkheid kunnen verstrekken ten aanzien van de vraag of in het als ‘ziekengeld’ aangeduide bedrag wellicht tevens een deel WAO-uitkering is begrepen dat via de werkgever aan appellante werd betaald. Niettemin is ter zitting wel vastgesteld dat het appellante duidelijk was dat haar betalingen werden gedaan ter zake van mede de reeds lang bij haar bestaande arbeidsongeschiktheid.
Hoewel appellante eerst bij besluit van 3 juli 2000 daarvan op de hoogte werd gesteld, is haar WAO-uitkering per 15 januari 1999 verlaagd naar een klasse van 45 tot 55%. Het daarmee corresponderende bedrag bedroeg blijkens dat besluit
f. 950,25 bruto. Zoals appellante ter zitting heeft gesteld, zijn haar eerst toen zij in dienst trad van SWLR die WAO-uitkeringen afzonderlijk betaald. Naar haar eigen zeggen, heeft zij voordien geen afzonderlijke WAO-uitkering ontvangen. De WAO-uitkering die zij ontving toen zij voor SWLR ging werken, beschouwde zij dan ook als een compensatie voor het wegvallen van het ‘ziekengeld’ van SVG. Gelet op de salarisstrook over september 2000, de eerste volle maand dat appellante voor SWLR werkte, bedroeg haar netto inkomen uit dat dienst-verband vanaf dat moment f. 2.236,74, derhalve
– evenals trouwens het bruto inkomen – aanzienlijk meer dan de post salaris netto en bruto bij SVG, zoals de rechtbank wat betreft het bruto bedrag ook vaststelde. Daarnaast ontving zij over dezelfde maand een netto bedrag aan WAO-uitkering van
f. 939,31. In totaal bedroegen haar netto inkomsten over die periode derhalve f. 3.176,05, hetgeen netto f. 450,- meer is dan hetgeen zij voordien ontving. Gelet op een en ander, en gelet op het hiervoor weergegeven uitgangs-punt, onderschrijft de Raad de conclusie van het Uwv dat het appellante redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat zij te veel WAO-uitkering ontving. De Raad onderkent daarbij dat het in deze niet alledaagse positie voor een verzekerde als appellante niet onmiddellijk duidelijk zal zijn wat de gevolgen van de baanwisseling voor de uitkering zouden zijn, maar juist gelet op die onduidelijkheden en het grote verschil in netto inkomsten, was er voor appellante alle aanleiding om zich tot het Uwv te wenden. De Raad volgt daarbij appellante niet in haar stelling dat zij het Uwv steeds de nodige inlichtingen heeft verschaft. Zoals ter zitting is vastgesteld, heeft zij weliswaar reeds bij de aanvang van haar dienstverband bij SWLR gegevens aan de rechtsvoorganger van het Uwv verschaft, maar deze gegevens zagen op een aanvraag van een herplaatsingstoelage, een recht voortvloeiend uit een eerdere aanstelling van appellante in de openbare dienst, terwijl deze gegevens ook niet werden verstrekt aan een afdeling van de rechtsvoorganger van het Uwv die bemoeienis had met de WAO-uitkering van appellante. De Raad kan deze toezending dan ook niet aanmerken als het onverwijld en op een juiste wijze voldoen aan de inlichtingenverplichting voortvloeiend uit artikel 80 van de WAO. Dat het Uwv geen mededelingen heeft gedaan waaruit het appellante zou moeten blijken dat zij te veel uitkering ontving, is geen reden waarom zij niet zou hoeven te voldoen aan de hiervoor genoemde inlichtingenplicht.
De Raad stelt vast dat geen afzonderlijke grieven zijn ingebracht tegen de berekening van de fictieve mate van arbeidsongeschiktheid over de betreffende periode. Nu de Raad tenslotte geen redenen ziet waarom het bestreden besluit niet in stand kan blijven, komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking.
De Raad acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2007.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) J.J. Janssen.