[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 12 december 2003, 03/91 (hierna: aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 2 januari 2007
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Namens appellant is een rapport ingebracht, opgemaakt door D.W. Oppedijk, psychiater, gedagtekend 27 december 2004.
Desgevraagd heeft het Uwv bij brief van 6 december 2005 gereageerd op het hiervoor genoemde rapport. Bij deze brief is een reactie gevoegd van de bezwaarverzekeringsarts G.J. Dreijer van 28 november 2005.
Op verzoek van de Raad heeft W.H.J. Mutsaers, psychiater, onder dagtekening van 17 augustus 2006 als deskundige van verslag en advies gediend.
Namens appellant zijn hierna nog nadere medische stukken ingebracht waaronder verklaringen van appellants huisarts, de ggz Drenthe en een brief van 22 augustus 2001 van dr. H.J. van Harten, psycholoog.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 november 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door zijn raadsman mr. J.S. Visser, advocaat te Stadskanaal. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.G.M. van der Meer.
Appellant exploiteerde een eethuis. In februari 1998 heeft hij zich bij zijn huisarts gemeld in verband met spanningsklachten, slapeloosheid en hyperventilatie en in april 1998 met schouderklachten. Op 28 september 1999 heeft hij zijn zaak verkocht, waarna hij een aanvraag voor een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ), gedateerd en ondertekend op 4 april 2001, heeft ingediend. Bij besluiten van 5 en 6 februari 2002 heeft het Uwv geweigerd appellant een WAZ-uitkering toe te kennen onder de overweging dat hij op en na 1 maart 1998 respectievelijk op en na 29 april 1998 minder dan 25 % arbeidsongeschikt was. Na gemaakt bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 19 december 2002 (hierna: het bestreden besluit) onder intrekking van zijn besluiten van 5 en 6 februari 2002 geweigerd appellant een WAZ uitkering toe te kennen per 30 januari 1999 aangezien hij per die datum minder dan 25% arbeidsonge-schikt werd geacht.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Uwv in voldoende mate rekening gehouden met alle over appellant beschikbare medische informatie. Gelet op de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende medische beoordeling heeft de rechtbank geen aanleiding gezien voor de conclusie dat het bestreden besluit onvoldoende wordt gedragen door een gedegen medisch onderzoek en medische beoordeling.
In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het op 6 oktober 2000 uitgebrachte psychiatrische rapport van de arbeids-medisch adviseur L.R.J. Vedder-Nijboer, waarin zij heeft geconstateerd dat er in 2000 nog forse psychische beperkingen waren die leidden tot nog forse beperkingen in de arbeidsmogelijkheden van appellant. Naar appellant stelt had de rechtbank niet zonder nadere motivering mogen terugvallen op een in het verleden - in 1988 - opgemaakte psychiatrische rapportage. Appellant is van mening dat hij met name op psychisch gebied meer beperkt is dan door de rechtbank is aangenomen.
Ter staving van zijn stelling heeft appellant het in rubriek I genoemde rapport van de psychiater D.W. Oppedijk ingebracht. Oppedijk komt in zijn rapport tot de conclusie dat appellant lijdt aan een ongedifferentieerde somatoforme stoornis met daarnaast een acculturatieprobleem. Hij achtte appellant op de datum in geding - 30 januari 1999 - niet in staat om een volle week te werken in de voor hem geschikt geachte functies. De bezwaarverzekeringsarts Dreijer heeft, zoals uit haar in rubriek I genoemde rapportage blijkt, in het rapport van Oppedijk geen aanleiding gezien haar standpunt te wijzigen.
De Raad moet de vraag beantwoorden of de rechtbank het bestreden besluit terecht in stand heeft gelaten. Daarbij spitst het geding zich - zoals de raadsman van appellant ter zitting heeft bevestigd - uitsluitend toe op de medische kant van de zaak, zodat de Raad zich in zijn oordeelsvorming daartoe zal beperken.
In de namens appellant overgelegde gegevens heeft de Raad, mede gezien de overige gegevens in het dossier, voldoende aanleiding gezien om de in rubriek I genoemde psychiater Mutsaers als deskundige in te schakelen. In zijn rapport van
17 augustus 2006 heeft Mutsaers aangegeven dat appellant zowel in het door hemzelf verrichte onderzoek als in het onderzoek van de psychiater Oppedijk, niet in staat is geweest voldoende duidelijk te maken onder welke lichamelijke en geestelijke klachten hij vanaf 1999 gebukt ging. Een van de opvallendste resultaten van het onderzoek noemt Mutsaers de grote discrepantie in de ernst van de door appellant genoemde klachten en het feit dat hij op allerlei manieren in het onderzoek en in de verschillende onderzoeksverslagen een gezonde, vitale en in psychiatrische zin ook zeker geen gedecompenseerde indruk maakte. Appellant heeft, volgens Mutsaers, geen depressie, er zijn geen opvallende regressie-verschijnselen, er is een relatief normaal dagverhaal, afgezien van het feit dat appellant ’s ochtends naar zijn zeggen een lange tijd nodig heeft om op gang te komen, en hij gebruikt nog steeds geen psychofarmaca. Mutsaers is dan ook tot de conclusie gekomen dat appellant zowel op de datum van het onderzoek - 17 mei 2006 - als op
30 januari 1999 geen als psychiatrische ziekte of gebrek aan te merken afwijkingen in zijn gezondheidstoestand had. Naar zijn mening was appellant op 30 januari 1999 in staat tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan de door de arbeidsdeskundige geselecteerde functies.
De Raad constateert dat de conclusies van Mutsaers aansluiten bij die van de verzeke-ringsarts M.J. Pronk en de bezwaarverzekeringsarts G.J. Dreijer. Ook uit hun rapportages van 30 november 2001 en 27 juni 2006 komt naar voren dat, in tegenstelling tot hetgeen appellant aangeeft, uit het dossier niet blijkt dat sprake is van voortdurende arbeids- ongeschiktheid. Weliswaar is er volgens hen sprake van toegenomen spanningsklachten in 1998 waardoor zijn belastbaarheid is verminderd, maar er is geen sprake van ernstige psychiatrische problematiek zodat volledige arbeidsongeschiktheid niet aannemelijk is. In dit verband merkt de Raad op dat ook psychiater Oppedijk in zijn rapportage heeft aangegeven dat er bij onderzoek geen ernstig psychiatrisch beeld is en uit de stukken is gebleken dat de contacten met het Riagg zijn verbroken omdat er geen sprake was van pathologie.
In vaste rechtspraak van de Raad ligt besloten dat de Raad het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter ingeschakelde deskundige in beginsel pleegt te volgen. Van feiten en omstandigheden op grond waarvan het aangewezen voorkomt in dit geval van dat uitgangspunt af te wijken, is de Raad niet gebleken.
De diagnoses die dr. H.J. van Harten in zijn in rubriek I genoemde brief heeft aangegeven, te weten posttraumatische stress en ernstige depressie, werpen geen ander licht op het oordeel dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berust, met name niet nu uit deze brief niet blijkt op grond waarvan dr. Van Harten zijn daarin gestelde conclusies heeft genomen. Het namens appellant gedane verzoek om de brief van dr. Van Harten alsnog aan de deskundige Mutsaers voor te leggen, wijst de Raad dan ook af.
Het vorenstaande leidt tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte stand houdt, zodat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene Wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H.G. Rottier en C.P.M. van de Kerkhof als leden. De beslissing is in tegenwoordigheid van J.J. Janssen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 2 januari 2007.