de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 2 juli 2003, 02/476 (hierna: aangevallen uitspraak),
[betrokkene] (hierna: betrokkene)
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Betrokkene heeft een verweerschrift ingediend. Daarin heeft hij tevens verzocht appellant te veroordelen tot schadevergoeding (wettelijke rente en immateriële schade).
Bij brief van 15 augustus 2005 heeft appellant op verzoek van de Raad nadere informatie verschaft.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2005. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
H.M. Bellaart, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv). Betrokkene is, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
De Raad heeft het onderzoek heropend.
Bij brieven van 1 februari 2006 en 3 februari 2006 heeft appellant op verzoek van de Raad nadere informatie verschaft.
Op 15 februari 2006 heeft appellant een nieuw besluit genomen op het bezwaar van betrokkene, welk besluit appellant bij brief van eveneens 15 februari 2006 in afschrift aan de Raad heeft gezonden.
Betrokkene heeft bij brief van 18 februari 2006 gereageerd op de brieven van appellant van 1 februari 2006 en 3 februari 2006 en op het besluit van 15 februari 2006.
Met toestemming van partijen heeft de Raad vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft, waarna hij het onderzoek heeft gesloten.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
Bij brief van 20 juni 2001 heeft betrokkene op grond van artikel 31 van de Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Wet REA) bij appellant een aanvraag om een vergoeding van de kosten van woon-werkvervoer (hierna: werkvervoer) en van prive-vervoer (hierna: leefvervoer) ingediend.
Bij besluit van 15 november 2001 heeft appellant de aanvraag afgewezen.
Bij besluit van 6 augustus 2002 heeft appellant het bezwaar van betrokkene tegen de afwijzing van de aanvraag gegrond verklaard en betrokkene met ingang van 26 (lees: 20) juni 2001 een werkvervoervoorziening toegekend van maximaal
€ 2.088,--per jaar (gebaseerd op maximaal 7.200 kilometer a € 0,29) onder aftrek van de, algemeen gebruikelijke, bespaarde kosten van openbaar vervoer, alsmede een leefvervoer-voorziening van maximaal € 1.015,— (gebaseerd op maximaal 3.500 kilometer a € 0,29).
Betrokkene heeft in beroep aangevoerd dat hij reeds op 1 oktober 1998 (de datum waarop hij de werkzaamheden heeft aangevangen) voldeed aan de voorwaarden voor toekenning van de voorzieningen, dat hij door psychische oorzaken echter niet in staat was eerder dan op 20 juni 2001 een aanvraag in te dienen en dat daarom de voorzieningen met terugwerkende kracht tot 1 oktober 1998 hadden moeten worden toegekend. Voorts heeft hij aangevoerd dat bij de werkvervoervoorziening ten onrechte de kosten van openbaar vervoer van de kosten van vervoer per auto zijn afgetrokken.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met een bepaling over het griffierecht -het beroep tegen het besluit van
6 augustus 2002 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd. De rechtbank is, in het bijzonder op grond van de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 27 januari 2000, tot het oordeel gekomen dat appellant zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat betrokkene niet reeds per 1 oktober 1998 aan de voorwaarden voor toekenning van de voorzieningen voldeed en dat er geen feiten en omstandigheden zijn die dwingen tot de conclusie dat betrokkene vanwege zijn psychische toestand niet in staat was op een eerder tijdstip dan 20 juni 2001 een aanvraag in te dienen. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat op basis van de gedingstukken niet is vast te stellen welk beleid aan het in mindering brengen van de, door appellant als algemeen gebruikelijk aangeduide, bespaarde kosten van openbaar vervoer ten grondslag ligt en of dat beleid de redelijkheidstoets kan doorstaan. In zoverre is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een deugdelijke motivering.
Appellant heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. De grieven hebben zowel betrekking op de ingangsdatum als op de aftrek van de kosten van openbaar vervoer.
Bij het nieuwe besluit op bezwaar van 15 februari 2006 heeft appellant de ingangsdatum van zowel de werkvervoer- voorziening (maximaal 7.200 kilometer per jaar a € 0,28 onder aftrek van de - bespaarde - kosten van openbaar vervoer) als de leefvervoervoorziening (maximaal 3.500 kilometer per jaar a € 0,28) bepaald op 20 juni 2000. Appellant heeft daarbij verwezen naar artikel 5, eerste lid, en artikel 7, vierde lid, aanhef en onder a, van de Regeling aanvraagtermijnen Wet op de (re)integratie arbeidsgehandicapten (hierna: Regeling aanvraagtermijnen).
Betrokkene heeft bij de brief van 18 februari 2006 te kennen gegeven het ook met de in het besluit van 15 februari 2006 neergelegde ingangsdatum niet eens te zijn en zich niet te kunnen vinden in verlaging van de kilometervergoeding met
€ 0,01. Voorts heeft betrokkene opnieuw aangevoerd dat bij de werkvoorziening ten onrechte de kosten van openbaar vervoer zijn afgetrokken.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Het besluit van 15 februari 2006 is een besluit als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De Raad zal dit besluit - dat is genomen naar aanleiding van een vraagstelling van de Raad en dat niet strekt tot uitvoering van de aangevallen uitspraak - op grond van artikel 6:19, eerste lid, in verbinding met artikel 6:24 van de Awb, in de beoordeling betrekken, in die zin dat het door betrokkene tegen het besluit van 6 augustus 2002 ingestelde beroep geacht wordt mede te zijn gericht tegen het besluit van 15 februari 2006.
De Raad gaat voorts uit van de wet- en regelgeving zoals die luidde ten tijde in geding.
Het hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak
Ingevolge artikel 31, eerste en tweede lid, van de Wet REA kan het Landelijk instituut sociale verzekeringen (thans: Uwv) aan de arbeidsgehandicapte die arbeid in dienstbetrekking verricht, op aanvraag voorzieningen toekennen die strekken tot behoud of herstel van de arbeidsgeschiktheid of die de arbeidsgeschiktheid bevorderen. Onder deze voorzieningen worden onder meer verstaan vervoersvoorzieningen die ertoe strekken dat de arbeidsgehandicapte werknemer zijn werkplek kan bereiken (de werkvervoervoorziening). Ingevolge artikel 31, derde lid, van de Wet REA kan het Uwv aan de persoon, bedoeld in artikel 31, eerste lid, van de Wet REA, op aanvraag vervoersvoorzieningen toekennen die strekken tot verbetering van zijn leefomstandigheden (de leefvervoervoorziening) en die deel uitmaken van dan wel rechtstreeks samenhangen met de werkvervoervoorziening.
Op grond van artikel 5, eerste lid, van de Regeling aanvraagtermijnen (welke regeling haar grondslag vindt in artikel 39, zesde lid, van de Wet REA) wordt een aanvraag voor een voorziening als bedoeld in artikel 31 van de Wet REA ingediend binnen een jaar nadat kosten ter zake van de voorziening zijn ontstaan. hi artikel 7, vierde lid, aanhef en onder a, van de Regeling aanvraagtermijnen is bepaald dat bij overschrijding van de aanvraagtermijn kosten die zijn ontstaan meer dan een jaar voor de aanvraag niet worden vergoed.
Appellant heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat, gelet op de - hiervoor weergegeven - toepasselijke algemeen verbindende voorschriften, de ingangsdatum van de toegekende voorzieningen moet worden bepaald op 20 juni 2000 en dat voor verdergaande terugwerkende kracht, zoals door betrokkene beoogd, geen ruimte is. Of betrokkene al dan niet reeds per 1 oktober 1998 aan de voorwaarden voor toekenning van de voorzieningen voldeed en of betrokkene al dan niet in staat was eerder dan op 20 juni 2001 een aanvraag in te dienen, is daarom niet van belang.
De Raad onderschrijft dit standpunt van appellant. Dit betekent dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de ingangsdatum moet worden gesteld op 1 oktober 1998. De eerste grief van appellant slaagt derhalve.
In artikel 2 van het Reintegratie-instrumentenbesluit is bepaald dat een voorziening als bedoeld in artikel 31 van de Wet REA niet wordt verstrekt, indien kosten zijn gemaakt ten behoeve van voorzieningen die algemeen gebruikelijk zijn. De hoogte van een toe te kennen vergoeding is geregeld in het Besluit normbedragen voorzieningen (hierna: Besluit normbedragen).
Appellant heeft in hoger beroep uiteengezet dat hij de kosten van het reizen van huis naar het werk en terug als algemeen gebruikelijke kosten beschouwt die een ieder pleegt te maken en dat om die reden deze uitgaven, die een arbeids- gehandicapte bespaart indien de volledige kosten van dit vervoer per auto volgens het Besluit normbedragen worden vergoed, op het normbedrag in mindering worden gebracht.
De Raad acht, mede gelet op de strekking van een werkvervoervoorziening, deze door appellant gegeven interpretatie van artikel 31 van de Wet REA en artikel 2 van het Reintegratie-instrumentenbesluit, in samenhang met het Besluit normbedragen, niet onjuist. Dit betekent dat appellant terecht de kosten van openbaar vervoer in mindering heeft gebracht. Bezien in dit licht acht de Raad, anders dan de rechtbank, het besluit van 6 oktober 2002 op het punt van de aftrek van de kosten van openbaar vervoer weliswaar summier maar niettemin deugdelijk gemotiveerd. Ook de tweede grief van appellant slaagt derhalve.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank terecht, maar op onjuiste gronden, het beroep tegen het besluit van 6 augustus 2002 gegrond heeft verklaard en dat besluit heeft vernietigd. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden, bevestigen. Dit betekent onder meer dat appellant niet gehouden is de voorzieningen met ingang van
1 oktober 1998 toe te kennen.
Het beroep tegen het besluit van 15 februari 2006
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat, nu betrokkene op 20 juni 2001 de aanvraag om een werkvervoervoorziening en een leefvervoervoorziening heeft gedaan, appellant de ingangsdatum van deze voorzieningen terecht heeft bepaald op
20 juni 2000.
Tevens volgt hieruit dat appellant terecht de bespaarde kosten van openbaar vervoer in mindering heeft gebracht.
Appellant heeft de Raad medegedeeld dat voor de kilometervergoeding voor het vervoer per eigen auto wordt uitgegaan van het normbedrag onder code C 25-1 in het Besluit normbedragen. Op de periode van 20 juni 2000 tot en met 31 december 2000 is het Besluit normbedragen voorzieningen 2000 (Stcrt. 1999, nr. 253) van toepassing. Als vergoeding per kilometer onder de code C 25-1 staat daarin vermeld een bedrag van f 0,61 (€ 0,28). Op de periode van 1 januari 2001 tot en met
20 juni 2001 is het Besluit normbedragen voorzieningen eerste halfjaar 2001 (Stcrt. 2001, nr. 5) van toepassing. Als vergoeding per kilometer onder de code C 25-1 staat daarin vermeld een bedrag van f 0.64 (€ 0,29). Dit betekent dat appellant bij de ingangsdatum van de aan betrokkene toegekende vervoersvoorzieningen (20 juni 2000) is uitgegaan van de juiste kilometervergoeding. De Raad vertrouwt erop dat appellant per 1 januari 2001 uitgaat van het dan geldende bedrag van € 0,29 per kilometer.
De beroepsgronden van betrokkene slagen derhalve niet, zodat het beroep tegen het besluit van 15 februari 2006 ongegrond dient te worden verklaard.
Met het voorgaande is gegeven dat betrokkene als gevolg van het onrechtmatig gebleken besluit van 6 augustus 2002 schade heeft geleden, bestaande in vertraagde uitbetaling van het aan betrokkene over de periode van 20 juni 2000 tot
20 juni 2001 toekomende bedrag. Aangezien niet is gebleken van bijzondere omstandigheden, rust op het Uwv de verplichting die schade te vergoeden op de voet van de artikelen 6:119 en 6:120 van het Burgerlijk Wetboek. De eerste dag waarop over de niet tijdig betaalbaar gestelde maandelijkse tegemoetkoming in de vervoerskosten over de periode van
20 juni 2000 tot 20 juni 2001 wettelijke rente is verschuldigd, wordt gesteld op 1 juli 2000. Wettelijke rente is verschuldigd tot aan de dag der algehele voldoening. De ingangsdatum van de rentevergoeding over de volgende termijnen dient telkens te worden vastgesteld op de eerste dag van de maand na afloop van de desbetreffende termijn. Bij het voorgaande geldt dat telkens na afloop van een jaar het bedrag waarover rente wordt berekend, dient te worden vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente.
Met betrekking tot de gestelde immateriële schade is de Raad van oordeel dat betrokkene er niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat als gevolg van het besluit van 6 augustus 2002 sprake is geweest van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van de persoon als bedoeld in artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek. Het verzoek om veroordeling tot vergoeding van immateriële schade zal de Raad dan ook afwijzen.
Het voorgaande komt er - samengevat - op neer dat:
-de ingangsdatum van de vervoersvoorzieningen aanvankelijk ten onrechte op 20 juni 2001 en later terecht op 20 juni 2000 is bepaald;
-het Uwv op goede grand de kosten van openbaar vervoer op de vergoeding voor werkvervoer in mindering heeft gebracht;
-de kilometervergoeding per 20 juni 2000 juist is vastgesteld,
-Uwv wettelijke rente dient te betalen aan betrokkene over de te laat uitbetaalde vergoeding van vervoerskosten over de periode van 20 juni 2000 tot 20 juni 2001;
-Uwv geen vergoeding voor immateriële schade verschuldigd is.
Van kosten van betrokkene waarop een proceskostenveroordeling betrekking kan hebben, is de Raad niet gebleken.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het besluit van 15 februari 2006 ongegrond;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding van wettelijke rente zoals in rubriek II aangegeven;
Wijst het verzoek om veroordeling van het Uwv tot vergoeding van immateriële schade af;
Bepaalt dat van het Uwv een griffierecht wordt geheven van € 422,--.
Deze uitspraak is gedaan door T.G.M. Simons als voorzitter en G.M.T. Berkel-Kikkert en H.J. de Mooij als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van A.H. Polderman-Eelderink als griffier, uitgesproken in het openbaar op 21 augustus 2006.
(get.) A.H. Polderman-Eelderink.