ECLI:NL:CRVB:2006:AZ6733
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- D.J. van der Vos
- R.C. Stam
- A.T. de Kwaasteniet
- Rechtspraak.nl
Dringende redenen om af te zien van terugvordering WAO-uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen een uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 4 oktober 2004. De Centrale Raad van Beroep heeft op 22 december 2006 uitspraak gedaan in het hoger beroep, dat was ingesteld tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) van 30 januari 2004. Dit besluit handhaafde een eerdere beslissing van het Uwv tot terugvordering van onverschuldigd betaalde WAO-uitkering over de periode van 1 juli 2000 tot 1 november 2000. Het terugvorderingsbedrag was verlaagd tot € 644,80.
Appellante stelde dat het Uwv van de terugvordering moest afzien, omdat er sprake was van een dringende reden. Deze beroepsgrond was door de rechtbank verworpen, omdat de rechtbank oordeelde dat de lange tijd die was verstreken tussen de betaling van de uitkering en de besluiten tot herziening en terugvordering niet voldoende was om van een dringende reden te spreken. De Raad voor de Rechtspraak onderschreef deze conclusie en benadrukte dat de dringende redenen in artikel 57, vierde lid, van de WAO betrekking hebben op uitzonderlijke gevallen waarin terugvordering onaanvaardbare gevolgen voor de betrokkene heeft.
De Raad merkte op dat de enkele vertraging in de besluitvorming niet afdoet aan de verplichting van het Uwv om tot terugvordering over te gaan. De Raad bevestigde dat er geen dringende reden was en dat het Uwv de bevoegdheid mist om van de terugvordering af te zien. Daarnaast werd ingegaan op de opmerkingen over artikel 6 van het Europees Verdrag tot Bescherming van de Rechten van de Mens, waarbij de Raad stelde dat de redelijke termijn begint bij het indienen van een bezwaarschrift. De aangevallen uitspraak werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.