op de hoger beroepen van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank ’s-Gravenhage van 14 april 2006, 05/7854, en van 21 december 2005, 05/3870 (hierna: aangevallen uitspraken),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 20 december 2006.
Namens appellant is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 november 2006. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. L.P.A. Zwijnenberg, advocaat te ’s-Gravenhage. Het Uwv heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad stelt voorop dat de in deze gedingen aan de orde zijnde geschillen worden beoordeeld aan de hand van de Werkloosheidswet (WW) en de daarop berustende bepalingen, zoals die luidden ten tijde als hier van belang.
2. Voor een uitgebreidere weergave van de in deze gedingen van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende.
2.1. Appellant, geboren in 1946, was vanaf 15 juli 2002 op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd werkzaam als automonteur bij [werkgever] (hierna: de werkgever) te ’s-Gravenhage. Bij brief van 30 juni 2004 heeft de werkgever aan appellant medegedeeld dat het dienstverband met ingang van deze datum wordt beëindigd en dat het contract niet wordt verlengd.
2.2. Op 12 juli 2004 heeft appellant bij het Uwv een aanvraag om uitkering ingevolge de WW ingediend. Aan appellant is, aanvankelijk bij wijze van voorschot, met ingang van 1 juli 2004 WW-uitkering toegekend. Omdat appellant in de periode van 6 september 2004 tot en met 3 oktober 2004 onvoldoende heeft gesolliciteerd, heeft het Uwv bij besluit van 18 oktober 2004 het uitkeringspercentage met ingang van 4 oktober 2004 gedurende 16 weken met 20% verlaagd.
Omdat appellant in de periode van 4 oktober 2004 tot en met 31 oktober 2004 wederom onvoldoende heeft gesolliciteerd heeft het Uwv bij besluit van 23 november 2004 het uitkeringspercentage met ingang van 1 november 2004 gedurende 120 dagen met 30% verlaagd.
Bij besluit van 21 januari 2005 heeft het Uwv de bezwaren tegen de besluiten van 18 oktober 2004 en van 23 november 2004 ongegrond verklaard.
2.3. Bij uitspraak van 25 juli 2005 heeft de rechtbank het beroep van appellant gegrond verklaard en het besluit van 21 januari 2005 vernietigd met de opdracht een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen. Volgens de rechtbank had de leeftijd van appellant het Uwv aanleiding moeten geven om te onderzoeken of in zijn geval, gelet op de relevante factoren arbeidsverleden en beroepsuitoefening, aanleiding bestond om de opgelegde maatregel te matigen. Partijen hebben in deze uitspraak berust.
2.4. Bij besluit van 24 oktober 2005 (bestreden besluit I) heeft het Uwv de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 18 oktober 2004 en van 23 november 2004 opnieuw ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat, ook al zou ervan worden uitgegaan dat de positie van appellant op de arbeidsmarkt weinig rooskleurig is, dit onverlet laat dat er voor hem mogelijkheden op de arbeidsmarkt zijn. Gelet op de aard van de werkzaamheden en in het bijzonder de regio waarop appellant zich met zijn sollicitatie-activiteiten kon richten, zag het Uwv onvoldoende aanknopingspunten voor het standpunt dat er ten tijde in geding geen passend werk beschikbaar was. Door in de periode van 6 september 2004 tot en met 31 oktober 2004 in het geheel geen concrete pogingen te ondernemen om te solliciteren heeft appellant volgens het Uwv op voorhand iedere mogelijkheid om werk te verkrijgen uitgesloten.
2.5. Omdat appellant in de periode van 29 november 2004 tot en met 26 december 2004 wederom onvoldoende heeft gesolliciteerd, heeft het Uwv bij besluit van 13 april 2005 het uitkeringspercentage met ingang van 27 december 2004 gedurende 16 weken met 30% verlaagd, waarbij rekening houdend met de eerder toegepaste korting het uitkeringspercentage gedurende de periode van 27 december 2004 tot en met 20 juni 2005 met 30% is verlaagd. Bij besluit van 23 mei 2005 (bestreden besluit II) heeft het Uwv het daartegen gemaakt bezwaar ongegrond verklaard.
3.1. Bij de aangevallen uitspraak van 14 april 2006 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit I ongegrond verklaard. Met betrekking tot de grief van appellant dat hij niet behoefde te solliciteren omdat hij de status van ‘passief zoeker’ had, heeft de rechtbank overwogen dat dit slechts inhoudt dat het CWI vanuit de eigen doelstelling niet of nauwelijks mogelijkheden had om appellant bij te staan bij het zoeken naar werk en dat mogelijke onduidelijkheid hieromtrent voor rekening en risico van appellant dient te blijven. Voorts heeft de rechtbank het Uwv gevolgd in het standpunt dat appellant, hoewel zijn positie op de arbeidsmarkt in verband met zijn leeftijd weinig rooskleurig is, in de periode in geding voldoende sollicitatiemogelijkheden had, bijvoorbeeld bij garages en auto-onderhoudsbedrijven in de regio. Dat het Uwv feitelijk nader onderzoek had dienen te doen achtte de rechtbank niet noodzakelijk, gezien de omstandigheid dat omtrent het arbeidsverleden en het door appellant uitgeoefende beroep volstrekte duidelijkheid bestond en niet viel in te zien wat feitelijk onderzoek aan de reeds bekende feiten zou kunnen toevoegen.
3.2. Bij de aangevallen uitspraak van 21 december 2005 heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit II ongegrond verklaard. Daartoe is overwogen dat de omstandigheden van appellant niet dwingen tot de conclusie dat er in de periode van 29 november 2004 tot en met 26 december 2004 geen passend werk voor hem beschikbaar was. Evenmin heeft de rechtbank de stelling van appellant gevolgd dat zijn gedrag hem niet kan worden verweten omdat hij zich -in afwachting van het vonnis van de kantonrechter- beschikbaar moest houden voor arbeid bij zijn werkgever; appellant moest er mee rekening houden dat hij niet zou terugkeren naar zijn oude werkplek.
4. Appellant heeft de uitspraken van de rechtbank op in wezen gelijke gronden bestreden. Onder herhaling van hetgeen in bezwaar en beroep is aangevoerd, heeft hij gesteld dat het Uwv verzuimd heeft duidelijk te maken dat hij, ondanks de door het CWI toegekende status van “passief zoeker”, aan zijn sollicitatieplicht diende te voldoen en dat niet op de brieven van appellant, waarin hij meldde zich niet actief te zullen opstellen, is gereageerd van de zijde van het Uwv. Voorts wordt aangevoerd dat het gelet op zijn persoonlijke omstandigheden (hoge leeftijd, fysiek zwaar werk, eenzijdig arbeidsverleden, geen relevante diploma’s) onmogelijk is om een nieuwe baan te vinden en dat het niet aannemelijk is dat er ten tijde van de in geding zijnde periode voor hem passende arbeid beschikbaar was, in welk verband het op de weg van het Uwv had gelegen om aan te tonen dat hij een meer dan hypothetische kans zou hebben gehad dat hij passende arbeid had kunnen verkrijgen indien hij had gesolliciteerd.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1. In deze gedingen dient de vraag te worden beantwoord of de rechtbank in de aangevallen uitspraken terecht tot het oordeel is gekomen dat het Uwv op goede gronden bij wijze van maatregel de door appellant bestreden kortingen heeft toegepast. Zich beperkend tot het punt van geschil, te weten of appellant terecht wordt verweten in de onder 2.2. en 2.5. aangegeven perioden in onvoldoende mate te hebben getracht om passende arbeid te verkrijgen, beantwoordt de Raad die vraag bevestigend. De Raad stelt zich achter de daarop betrekking hebbende overwegingen van de aangevallen uitspraken. Naar aanleiding van hetgeen door appellant in hoger beroep is aangevoerd, voegt de Raad daaraan het volgende toe.
5.2. Onder verwijzing naar zijn uitspraken van 25 januari 2006, LJN AV1632 en LJN AV1635, is de Raad van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of appellant werkloos is gebleven doordat hij in onvoldoende mate heeft getracht passende arbeid te verkrijgen als bedoeld in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW dient te worden bepaald of ten aanzien van appellant de in genoemde uitspraken geformuleerde vooronderstelling van toepassing is te achten dat mag worden aangenomen dat het verrichten van voldoende sollicitatieactiviteiten in beginsel de kans doet toenemen dat arbeid wordt verkregen en dat daarmee het werkloosheidsrisico wordt verkleind. Het is immers deze vooronderstelling die de grondslag vormt voor de ten aanzien van iedere werkloze werknemer geldende verplichting, neergelegd in artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, ten eerste, van de WW. De Raad is van oordeel dat de voorhanden zijnde gegevens geen steun bieden voor het oordeel dat appellant in een zo uitzonderlijke situatie verkeert dat genoemd uitgangspunt voor hem niet zou gelden. De door appellant genoemde omstandigheden met betrekking tot de door het CWI verleende status van ‘passief zoeker’, zijn leeftijd en eenzijdig arbeidsverleden acht de Raad niet van dien aard dat appellant kan worden geacht in een zo uitzonderlijke situatie als bedoeld te verkeren. Het Uwv mocht er derhalve van uitgaan dat er geen grond was voor de conclusie dat de hiervoor aangegeven vooronderstelling niet opgaat.
5.3. Vervolgens is de vraag aan de orde of het Uwv aannemelijk dient te maken dat voor appellant wel passende arbeid voorhanden was, bijvoorbeeld door aan te tonen dat er wel zulke vacatures voorhanden waren, dan wel dat appellant anderszins aan de hem opgelegde verplichting om voldoende sollicitatieactiviteiten te verrichten had kunnen voldoen. Onder verwijzing naar zijn eerder genoemde uitspraken en hetgeen in die uitspraken hieromtrent is overwogen, is de Raad van oordeel dat die stelling van appellant gelet op de voorhanden zijnde gegevens, niet aannemelijk is te achten, zodat op het Uwv niet de verplichting rustte om nader onderzoek te doen naar de zich ten tijde van belang voordoende vacatures in voor appellant passende arbeid.
5.4. Op grond van het vorenstaande komt de Raad dan ook tot de slotsom dat de hoger beroepen niet slagen, zodat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake een vergoeding van proceskosten.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door M.A. Hoogeveen als voorzitter en T. Hoogenboom en C.P.J. Goorden als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.R.S. Bacon als griffier, uitgesproken in het openbaar op 20 december 2006.