ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5776

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
15 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
05/5940
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-schatting door de Centrale Raad van Beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 september 2004, waarin het beroep tegen het besluit van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) ongegrond werd verklaard. Appellante, die sinds 8 december 1999 uitgevallen is met psychische en rugklachten, heeft in hoger beroep aangevoerd dat haar aanspraken niet naar behoren zijn erkend. De Centrale Raad van Beroep heeft de zaak behandeld en de grieven van appellante verworpen. De Raad heeft de medische beoordeling van de verzekeringsartsen, die de belastbaarheid van appellante hebben vastgesteld, als juist beoordeeld. De Raad verwijst naar eerdere rechtspraak en concludeert dat er geen aanleiding is om te twijfelen aan de vastgestelde belastbaarheid. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 15 december 2006, waarbij appellante werd bijgestaan door haar gemachtigde en het Uwv werd vertegenwoordigd door mr. M.J.F. Bär. De Raad heeft de zaak openbaar behandeld op 3 november 2006.

Uitspraak

04/5940 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 september 2004, 03/1565 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: het Uwv).
Datum uitspraak: 15 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. W.C. de Jonge, advocaat te [woonplaats], hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2006. Appellante is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Het Uwv was vertegenwoordigd door
mr. M.J.F. Bär.
II. OVERWEGINGEN
Appellante, laatstelijk werkzaam als slagerijmedewerkster/verkoopster voor 32 uur per week, is op 8 december 1999 uitgevallen met psychische en rugklachten. De verzekeringsarts J.M. Mathey-Groeneveld heeft appellante op 30 maart 2001 onderzocht. Op basis van de beschikbare gegevens, de anamnese, het dagverhaal, alsmede het lichamelijk en psychisch onderzoek heeft deze verzekeringsarts de diagnose depressieve episode gesteld. Volgens haar was het evident dat appellante met name nog psychische klachten ondervond. Anderzijds kon appellante niet bij voorbaat als volledig arbeidsongeschikt worden beschouwd, aangezien zij een redelijk normaal dagverhaal had. Voor een ernstige rugproblematiek werden geen aanwijzingen gevonden, terwijl de gynaecologische problematiek beperkingen gaf ten aanzien van lang staan en drukverhogende activiteiten. De verzekeringsarts heeft de vastgestelde beperkingen neergelegd in een belastbaarheidspatroon.
Uitgaande van deze beperkingen heeft de arbeidsdeskundige J.C. van Moorsel na raadpleging van het Functie Informatie Systeem functies geselecteerd en daarvan 3 aan de schatting ten grondslag gelegd. De functies met mogelijke overschrijdingen van de belastbaarheid van appellante zijn met de verzekeringsarts besproken en geschikt bevonden. De arbeidsdeskundige heeft de mate van arbeidsongeschiktheid per einde wachttijd vastgesteld op minder dan 15%.
In overeenstemming daarmee is aan appellante bij besluit van 24 juli 2001 medegedeeld dat zij per 6 december 2000 geen aanspraak heeft op een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
Namens appellante is tegen dat besluit bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase is een rapport van 28 augustus 2001 en een aanvullend rapport van 19 februari 2002 overgelegd van mevrouw Verhage, directrice van Instituut Psychosofia.
De bezwaarverzekeringsarts A.D.C. Huijsmans heeft informatie ingewonnen bij de huisarts van appellante en vervolgens geconcludeerd dat de beslissing over de vastgestelde belastbaarheid kan worden gehandhaafd. Ook de bezwaararbeidsdeskundige W.L. Wijngaards heeft in het gemaakte bezwaar geen aanleiding gezien de beoordeling van de primaire arbeidsdeskundige te herzien.
Bij besluit van 15 mei 2003 (het bestreden besluit) is het bezwaar ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en daarbij met name betekenis gehecht aan de door de (bezwaar)verzekeringsartsen uitgebrachte rapporten.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat zij van mening is dat haar aanspraken bij de aangevallen uitspraak niet naar behoren zijn erkend. De gemachtigde van appellante heeft in hoger beroep de reactie van mevrouw Verhage, voornoemd, d.d.
25 november 2004, op de aangevallen uitspraak ingediend.
Met betrekking tot hetgeen door appellante is aangevoerd over de beoordeling van de medische grondslag van een arbeidsongeschiktheidsbeoordeling door rechters die niet zelf arts zijn, verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 13 juli 2005, LJN: AT9828.
De Raad ziet voorts in de beschikbare informatie noch in hetgeen appellante overigens in dit kader heeft aangevoerd of ingebracht, aanleiding om te oordelen dat de belastbaarheid van appellante op de datum in geding door de (bezwaar)verzekeringsartsen onjuist is vastgesteld. Ten aanzien van het rapport van Instituut Psychosofia van 28 augustus 2001 verwijst de Raad naar zijn inmiddels vaste rechtspraak over de waarde van het door dit Instituut verrichte onderzoek.
Met betrekking tot de door appellante (in verschillende stadia van het geding) ingediende aanvullende rapporten van Instituut Psychosofia van 19 februari 2002, 24 juni 2004 en
25 november 2004 overweegt de Raad, onder verwijzing naar zijn eerder genoemde uitspraak van 13 juli 2005, dat (ook) in dit geval de door dat Instituut naar voren gebrachte argumenten en commentaren de Raad niet hebben kunnen overtuigen van de onjuistheid van het standpunt van de (bezwaar)verzekeringsartsen. Ook overigens heeft de Raad in de rapporten van mevrouw Verhage geen aanknopingspunten kunnen ontwaren voor het oordeel dat ten aanzien van appellante per de datum in geding meer en/of zwaardere beperkingen hadden moeten worden aangenomen. Hierbij tekent de Raad nog aan dat appellante niet heeft overgelegd de verklaringen van de (reguliere) medische specialisten waarnaar in met name het rapport van Instituut Psychosofia van
19 februari 2002 is verwezen.
De grieven van appellante slagen aldus niet. Nu de Raad ook overigens, in het licht van artikel 8:69 van de Algemene wet bestuursrecht, geen aanleiding heeft voor het oordeel dat het bestreden besluit in rechte geen stand kan houden, dient de aangevallen uitspraak te worden bevestigd.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Janssen als voorzitter en G.J.H. Doornewaard en
J.P.M. Zeijen als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van
M.C.T.M. Sonderegger als griffier, uitgesproken in het openbaar op 15 december 2006.
(get.) J. Janssen.
(get.) M.C.T.M. Sonderegger