ECLI:NL:CRVB:2006:AZ5644

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 december 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
04-7185 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van arbeidsongeschiktheid en WAO-schatting in hoger beroep

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam, waarin de rechtbank het beroep ongegrond verklaarde. Appellant, die sinds 1996 arbeidsongeschikt is door rugklachten, hartklachten en depressieve klachten, ontving een WAO-uitkering van 80 tot 100%. Na een herbeoordeling door het Uwv, waarbij zijn beperkingen werden vastgesteld door verzekeringsarts R.M.E. Blanker, werd zijn uitkering herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%. Appellant was het niet eens met deze herziening en stelde dat zijn beperkingen door het Uwv waren onderschat, vooral in het licht van de diagnose sarcoïdose die later werd gesteld.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank in eerste aanleg in strijd heeft gehandeld met artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) door de zaak zonder nadere zitting af te doen, terwijl er nieuwe gedingstukken waren ingediend. De Raad vernietigt de aangevallen uitspraak en oordeelt dat de schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid op een onvoldoende grondslag berust. De Raad concludeert dat de functie van wikkelaar niet door appellant kan worden uitgeoefend, waardoor slechts twee functies overblijven die appellant kan vervullen. De Raad geeft het Uwv opdracht om een nieuw besluit op bezwaar te nemen, rekening houdend met de bevindingen in deze uitspraak.

Daarnaast wordt het Uwv veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.288,-- bedragen, en moet het Uwv het betaalde griffierecht van € 133,-- vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsongeschiktheid en de noodzaak om alle relevante medische informatie in overweging te nemen.

Uitspraak

04/7185 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 10 november 2004, 04/222 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 22 december 2006
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R. Haze, advocaat te Rotterdam, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaats gevonden op 10 november 2006. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R. Haze. Het Uwv is met kennisgeving niet verschenen.
II. OVERWEGINGEN
Appellant, geboren [in] 1958, is fulltime werkzaam geweest als lasser/bankwerker, en is op 21 mei 1996 uitgevallen met rugklachten. Kort daarna heeft hij ook hartklachten en klachten van depressieve aard gekregen.
Na afloop van de wachttijd is aan appellant een arbeidsongeschiktheidsuitkering toegekend. Laatstelijk ontving appellant een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
In het kader van een herbeoordeling heeft de verzekeringsarts R.M.E. Blanker appellant op 9 mei 2003 onderzocht. De beperkingen van appellant heeft de verzekeringsarts vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). In een bijlage daarbij heeft de verzekeringsarts de opgenomen beperkingen nader toegelicht.
Blijkens zijn rapport van 8 juli 2003 is de arbeidsdeskundige D.A. Hueting van mening dat appellant zijn vroegere werkzaamheden niet meer kan verrichten, maar nog wel een aantal andere functies. Op basis van de loonwaarde van deze functies heeft de arbeidsdeskundige de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant berekend op 25-35%. Bij primair besluit van 15 juli 2003 heeft het Uwv op basis van deze beoordeling de WAO-uitkering van appellant met ingang van
15 september 2003 herzien, en vanaf dat moment berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25-35%.
In bezwaar heeft appellant doen aanvoeren dat zijn beperkingen door het Uwv zijn onderschat. Hij is niet in staat om zonder al te veel pijn werkzaamheden te verrichten, zodat er voor hem geen passende arbeidsmogelijkheden voor handen zijn. De geselecteerde functies kan appellant om een aantal redenen niet uitoefenen.
De bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg onderschrijft blijkens zijn rapport van 18 november 2003 de conclusies van de verzekeringsarts Blanker, en is het eens met de voor appellant aangenomen beperkingen. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij deze beoordeling informatie betrokken van de huisarts van appellant en van diens internist, en heeft hieromtrent overleg gevoerd met Blanker. Naar aanleiding van dit overleg is de beperking van appellant voor zittend werk nader gepreciseerd.
De bezwaararbeidsdeskundige A.W. van Mastrigt is naar aanleiding van deze nadere precisering van mening dat twee van de geselecteerde functies voor appellant niet geschikt zijn. De drie resterende functies samensteller printplaten
(Sbc-code 111180), samensteller (Sbc-code 264140) en wikkelaar (Sbc-code 267050) kan appellant naar zijn mening wel verrichten. Zijn mate van arbeidsongeschiktheid wijzigt daardoor niet.
In overeenstemming met deze beoordeling heeft het Uwv bij besluit van 12 december 2003 het bezwaar ongegrond verklaard.
In beroep heeft appellant in grote lijnen dezelfde grieven aangevoerd als in bezwaar.
Eveneens in beroep heeft het Uwv twee rapportages ingezonden van de bezwaararbeidsdeskundige Van Mastrigt die daarin een nadere toelichting heeft gegeven op de belasting van de aan appellant voorgehouden functies in relatie tot zijn belastbaarheid en op de actualiteit van de genoemde functies.
Bij de mondelinge behandeling ter zitting door de rechtbank, heeft de gemachtigde van appellant nadere informatie overgelegd van de longarts en de revalidatiearts die appellant hebben behandeld, alsmede een schriftelijke uiteenzetting over de ziekte sarcoïdose.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst en het Uwv de gelegenheid geboden een reactie van de bezwaarverzekeringsarts op deze stukken in het geding te brengen. Hieraan heeft het Uwv gevolg gegeven door het inbrengen van het commentaar d.d. 4 november 2004 van de bezwaarverzekeringsarts J.C. Kokenberg. Bij zijn reactie heeft deze ook betrokken, het inmiddels namens appellant overgelegde intakeverslag d.d. 20 juli 2004 van de
GZ psycholoog/psychotherapeut A. Muskens.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met zowel de medische als de arbeidskundige component van het bestreden besluit, en heeft bij haar oordeel de tijdens en na de zitting overgelegde stukken betrokken.
In hoger beroep heeft appellant verwezen naar de eerder in de procedure tegen het bestreden besluit aangevoerde grieven. Daarnaast heeft hij aangevoerd dat pas tijdens de beroepsprocedure is gebleken dat zijn klachten en beperkingen het gevolg zijn van de ziekte sarcoïdose.
Het Uwv heeft bij verweerschrift aangegeven dat niet zozeer van belang is welke diagnose wordt gesteld, maar dat het gaat om de beperkingen die bij een verzekerde worden vastgesteld. Verweerder meent dat met alle beperkingen van appellant rekening is gehouden. Verweerder heeft voorts ter toelichting nog nadere rapportages van de bezwaararbeidsdeskundige overgelegd, waarin in het licht van de jurisprudentie van de Raad omtrent het zogenoemde Claim Beoordelings- en Borgings Systeem (CBBS) een toelichting wordt gegeven op de verhouding tussen de belastbaarheid van appellant en de belasting van de drie geselecteerde functies.
Bij brief van 24 oktober 2006 is namens appellant nog recente medische informatie overlegd.
De Raad overweegt als volgt.
De Raad ziet in de eerste plaats aanleiding ambtshalve te onderzoeken of de aangevallen uitspraak op juiste wijze tot stand is gekomen.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en het Uwv in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op een aantal ter zitting van de zijde van appellant ingebrachte stukken.
De rechtbank heeft vervolgens het onderzoek ter zitting niet voortgezet of een tijdstip bepaald voor een nieuwe zitting en evenmin hebben partijen toestemming gegeven een nader onderzoek ter zitting achterwege te laten. Bij zijn uitspraak heeft de rechtbank wel de tijdens en na de zitting overgelegde stukken betrokken.
De Raad is van oordeel dat vorenomschreven behandeling van het geding in eerste aanleg in strijd is met artikel 8:64 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De Raad overweegt terzake dat in geval er nieuwe gedingstukken aan het procesdossier worden toegevoegd, het de rechter niet vrij staat om zonder toestemming van partijen de zaak buiten nadere zitting af te doen. Het achterwege laten van een zitting is in die situatie eerst mogelijk indien partijen na kennisname van de naderhand geproduceerde gedingstukken te kennen hebben gegeven dat zij toestemming verlenen om een nadere zitting achterwege te laten.
Derhalve komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking.
Nu de zaak naar het oordeel van de Raad geen nadere behandeling door de rechtbank behoeft, zal hij de zaak zonder terugwijzing afdoen.
Ten aanzien van de vraag of besluit van 12 december 2003 in rechte stand kan houden, overweegt de Raad het volgende.
De Raad ziet geen reden om de bevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten van appellant en de daaruit voortvloeiende beperkingen voor onjuist te houden. Blijkens de rapporten van de verzekeringsarts Blanker en de bezwaarverzekeringsarts Kokenberg is met alle klachten van appellant rekening gehouden en is bij de beoordeling de informatie betrokken van zijn huisarts en van zijn internist. Op grond van het onderzoek is een groot aantal beperkingen voor appellant vastgelegd in de FML.
In de ter zitting bij de rechtbank door appellant overgelegde informatie van de longarts en de revalidatiearts van appellant, en in de informatie van zijn psycholoog/psychotherapeut, ziet de Raad evenals verweerder geen reden om de in de FML opgenomen beperkingen niet voor juist te houden. Weliswaar blijkt daaruit dat bij appellant de diagnose sarcoïdose is gesteld, wat daarvoor niet bekend was, maar het stellen van de diagnose op zich betekent niet dat de eerder vastgestelde beperkingen bijstelling behoeven. Uit de informatie blijkt bovendien dat de klachten die met de diagnose samenhangen zijn ontstaan in de zomer van 2004, ruim na 15 september 2003, de datum die in dit geding van belang is. Er zijn beperkingen aangenomen voor o.a. psychische klachten en gewrichtsklachten, en de Raad ziet geen aanleiding voor het oordeel dat deze beperkingen door het Uwv zijn onderschat.
Ten aanzien van de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit overweegt de Raad het volgende.
De mate van arbeidsongeschiktheid van appellant is gebaseerd op zijn geschiktheid voor een drietal functies: samensteller printplaten, samensteller en wikkelaar.
De schatting van de mate van arbeidsongeschiktheid heeft plaats gevonden aan de hand van het zogenoemde CBBS. De bezwaararbeidsdeskundige heeft tijdens het geding in hoger beroep de betreffende schatting nader toegelicht via een “uitdraai” van de belasting van de drie genoemde functies uit het CBBS systeem, zoals dat door het Uwv is aangepast naar aanleiding van de uitspraken van de Raad van 9 november 2004 (LJNummers: AR4716, AR4717, AR4718, AR4719, AR4721 en AR4722).
De Raad heeft inmiddels een oordeel gegeven over dit aangepaste CBBS-systeem en verwijst daarvoor naar de uitspraken van 12 oktober 2006 (LJNummers AY9971, AY9973, AY9974, AY9976 en AY9980).
In deze uitspraken komt de Raad tot de slotsom dat met de aangebrachte aanpassingen de aan het CBBS klevende onvolkomenheden, zoals deze zijn beschreven in meergenoemde uitspraken van de Raad van 9 november 2004, in voldoende mate zijn opgeheven.
Wel heeft de Raad voor zover in dit geval van belang in deze uitspraken overwogen:
”De Raad is van oordeel dat met het oog op een voldoende mate van inzichtelijkheid en toetsbaarheid voor justitiabelen, rechtshulpverleners en de rechter van met behulp van het aangepaste CBBS tot stand gekomen arbeids- ongeschiktheidsbeoordelingen, er niet aan zal kunnen worden ontkomen dat de door het systeem aangebrachte signaleringen, welke immers erop duiden dat met betrekking tot een onderdeel of meerdere onderdelen van de functiebelasting mogelijkerwijs sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid van de betrokken verzekerde op dat punt of op die punten, alle worden voorzien van een afzonderlijke toelichting waaruit kan blijken dat en waarom van een daadwerkelijke overschrijding (toch) geen sprake is.”
Dit houdt in dat daar waar de belastingpatronen van de geselecteerde functies bij de zogenoemde matchende aspecten via een M aangeven dat sprake is van een overschrijding van de belastbaarheid en via een M* dat sprake is van een niet matchend aspect, een afzonderlijke toelichting door een (bezwaar)arbeidsdeskundige moet worden gegeven, waarbij in voorkomende gevallen overleg met de verzekeringsarts nodig zal zijn.
In het onderhavige geval is voor appellant door de verzekeringsarts een groot aantal beperkingen opgenomen in de FML.
Blijkens de belastingpatronen van de drie geselecteerde functies geldt voor een groot aantal aspecten dat sprake is van een overschrijding of van een beperking op een zogenoemd niet matchend punt. Deze signaleringen heeft de bezwaararbeidsdeskundige toegelicht in zijn rapportage van 12 augustus 2005.
Nog daargelaten dat de arbeidsdeskundige naar de indruk van de Raad niet alle signaleringen in deze rapportage heeft toegelicht, de toelichting op de aspecten 5.2.0 ontbreekt bijvoorbeeld bij alle functies, en de toelichting op de aspecten 7.1.0 en 7.4.0 ontbreekt bij de functies samensteller printplaten en samensteller, acht de Raad de toelichting van de arbeidsdeskundige bij de functie van wikkelaar op de aspecten 4.14.2 tillen en 7.1.0 probleemoplossen onvoldoende overtuigend.
Ten aanzien van het aspect tillen 4.14.2 is voor appellant als beperking geformuleerd: beperkt, kan ongeveer 5 kilogram tillen of dragen (zak aardappelen). In de toelichting heeft de verzekeringsarts vermeld: kortstondig, minder zwaar kan wel langer.
In de beschrijving van de belasting van de functie is onder meer aangegeven dat tijdens 2 werkuren 1 maal ongeveer
10 kilogram achtereen (rol koperdraad/tape) moet worden gedragen. Bij de toelichting dat de functie desondanks voor appellant geschikt is heeft de arbeidsdeskundige aangegeven dat een incidentele piek is toegestaan. Het is voor de Raad niet duidelijk waarop de arbeidsdeskundige dit oordeel baseert.
Ten aanzien van dezelfde functie is als belasting voor het aspect probleemoplossen aangegeven dat dit aspect in de functie kan voorkomen. In zijn toelichting heeft de arbeidsdeskundige onder meer aangegeven dat appellant de functie desondanks moet kunnen uitoefenen, omdat hij geen psychische beperkingen heeft. Blijkens de rapportages van de verzekeringsartsen en de FML is dat echter niet juist. In de rubriek persoonlijk functioneren van de FML zijn ook wel degelijk beperkingen opgenomen die hiermee samenhangen.
Het vorenoverwogene brengt de Raad tot de conclusie dat niet is komen vast te staan dat de functie van wikkelaar door appellant per de datum in geding kan worden uigeoefend. Dat betekent dat slechts twee voor appellant geschikte functies resteren, en de schatting van zijn mate van arbeidsongeschiktheid daarmee op een onvoldoende grondslag berust.
Het bestreden besluit kan derhalve niet in stand blijven. De Raad zal verweerder opdracht geven een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen.
De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-- voor verleende rechtsbijstand in beroep en
€ 644,-- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.288,--.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de Raad van bestuur van het Uitvoeringinstituut werknemersverzekeringen een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellante tot een bedrag groot € 1.288,--, te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, waarvan een bedrag groot € 644,-- voor de proceskosten in hoger beroep aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellante het betaalde griffierecht van € 133,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door D.J. van der Vos als voorzitter, en R.C. Stam en A.T. de Kwaasteniet als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van W.R. de Vries als griffier, uitgesproken in het openbaar op 22 december 2006.
(get.) D.J. van der Vos.
(get.) W.R. de Vries.